L N - No. 9 „Neen, tenminste niets om een conclusie uit te trekken. Er zijn te véél sporen achtergelaten. Maar als we op het bureau terug zijn, zal ik ze nog eens 'n beetje zorgvuldiger bekijken.-' Toen richtte hij zich tot Evangeline. „Voorloopig roept mijn plicht mij naar de villa van Dokter Dimmock, mevrouw Shut ter. Ik kom naderhand terug en dan hoop ik goed nieuws voor u te hebben." „Goed nieuws?" herhaalde ze dof. „Ik.... ik begrijp niet wat u bedoelt." „De brigadier bedoelt," verduidelijkte Renfrew, „dat als we de hand kunnen leggen op den man, die op de Grange heeft ingebroken, we ook in staat zullen zijn den moordenaar van uw echtgenoot te arresteeren. Dat hoop ik tenminste." „O ja.ik begrijp het nuIk hoop het ook," klonk het mat. De beide beambten verlieten de groote hall en Evangeline liet zich met een gesmoorden snik in den dichtstbijzijnden stoel vallen. VIII. HET TIENDE UUR. (Vervolg). Robert Redmayne werd tegen negen uur wakker met een barstende hoofdpijn en martelende pijnen in zijn rechterschou der en rechterzijde, maar volkomen helder van geest en met een heel duidelijke herinnering van alles wat zich den vorigen avond had afgespeeld tot op het moment, dat hij door den vrachtauto was aangereden en zich had voelen wegzinken in de ledige ruimte. Van wat daarna was gebeurd, wist hij niets en dat ergerde hem buitengewoon. Hij was zich van alles om hem heen pas weer bewust geworden, toen hij in deze kamer lag, en verzorgd werd door een ouden heer met een allervriendelijkst gezicht, die zich had voorgesteld als dokter. Zijn folterende 011 gerustheid over den auto en de tasch met het beeldje her innerde hij zich eveneens en ook zijn onuitsprekelijke opluch ting, toen hij gehoord had, dat beiden in veiligheid waren. Maar een gaping in de herinnering van iemand, een beroep uit oefenende als het zijne, kon noodlottig worden! Hij had er geen idee van waar hij was, maar toen hij zich in bed oprichtte, kwam hij tot de ontdekking, dat ondanks zijn duizeligheid en hoofdpijn de aanrijding eigenlijk geen ernstige gevolgen had gehad. Onhoorbaar wipte hij uit bed en liep op zijn teenen naar het venster. Een blik tusschen de gordijnen door deed hem zien, dat hij zich in een benedenkamer bevond, die uitzicht had op een buitengewoon mooien tuin; een blik op de tasch zei hem, dat het Chineesche beeldje daar nog veilig en ongeschonden in zat; de klok op den schoorsteenmantel stond op negen uur en Bobby's maag rammelde. Dat was niet zoo erg, het was niet voor het eerst, dat hij deze gewaarwording leerde kennen, en hij besefte, dat dit euvel op het oogenblik toch niet te verhel pen zou zijn, want hij nam oogenblikkelijk het besluit met den meesten spoed zonder ontbijt door het venster deze gastvrije woning te verlaten. Dus was hij niet weinig geschrokken, toen hij tot de conclusie kwam, dat zijn kleeren verdwenen waren. Een onderzoek in een groote kleerenkast en in een chiffonnière bad geen resultaat opgeleverd en hij ging op den rand van het bed zitten om de situatie te overdenken. Hoe meer hij dacht, hoe minder hem de toestand beviel, want al spoedig begreep hij, waarom zijn kleeren er niet meer waren. De dokter moest hem ongetwijfeld verdacht hebben! Misschien had hij den auto of het Chineesche beeldje herkend, of wellicht was het alleen maar een maatregel van voorzichtigheid, tot hij de identiteit van den patiënt zou kennen. In ieder geval was het buiten gewoon onplezierig. Even vloog er een grimmig lachje over Bobby's geestig gezicht. Het zou een kolossale mop zijn om er vandoor te gaan in een zijden pyama van een ander, maar het was helaas onmogelijk. Wat moest hij doen? Niets, dacht hij. Hij moest wachten tot hij iets meer wist van de bewoners van dit huis; dan pas kon hij een nieuw krijgsplan maken. Het was misschien het beste om te doen, alsof hij zich veel zieker voelde dan inderdaad het geval was -- dat zou hen zeker min der waakzaam maken en dan probeeren uit te vinden waar zijn kleeren waren. Hij ging weer liggen en voelde zich daar door direct al veel behagel ijker, en het was geen seconde te vroeg geweest, want toen hij de oogen sloot, hoorde hij de deur open gaan en voetstappen naar het bed komen. Even later opende hij weer de oogen en zag, dat een kleine man, wiens verschijning een prettigen indruk maakte, waar schijnlijk een bediende, zich over hem heenboog. „Voelt u zich wat beter, meneer?" vroeg hij. „De dokter heeft mij verteld, wat er gisterenavond gebeurd is. Jammer, dat we den chauffeur van dien vrachtauto niet meer kunnen snappen.' „Ja," antwoordde Bobby zwakjes. „Het gaat wel iets beter, dank u, maar. „U voelt u nog niet heelemaal goed? Dat wil ik best gelooven, meneer. Blijft u maar rustig liggen; ik zal den dokter zeggen, dat U wakker bent. Zou u iets kunnen eten?" „Dat denk ik wel," antwoordde Bobby, zich afvragend of het misschien niet verstandiger was te doen alsof hij te ziek was om te eten. Enfin, hij moest er maar het beste van hopen. De man knikte en ging de kamer uit en nauwelijks was hij weg of de dokter kwam binnen. Hij liep naar het raam en trok een der gordijnen open. „Laat me u nu eens bekijken," zei hij met zijn opgewekte, prettige stem. „Hoofdpijn?" „Barstende hoofdpijn, dokter. En mijn schouder en mijn ïechterzijde doen me geweldig zeer." „Daar was ik wel bang voor. Nu, het zal wel minder worden in den loop van den dag. Laat me nu je pols eens voelen?" Al sprekende trok de dokter iets uit zijn zak en Bobby, die, na eerst hevig geschrokken te zijn, tot de overtuiging kwam, dat het geen handboeien waren, maar alleen een onschuldig horloge, stak gerustgesteld zijn hand uit. „Niet slecht," vervolgde de dokter na een kleine pauze. „Je moet voorloopig maar in bed blijven. Voel je je sterk genoeg, om een paar vragen te beantwoorden?" „Ja, dokter. U bent erg vriendelijk voor mij geweest," ant woordde Bobby met oprechte dankbaarheid in zijn stem. „Mag ik uw naam misschien weten en ook waar ik op 't oogenblik ben?" „Zeker. Maar vertel me eerst eens hoe jij heet." Bobby Redmayne was in Engeland nooit met den sterken arm der gerechtigheid in aanraking gekomen, zijn naam - anders dan zijn daden was bij de politie onbekend. Hij had dus geen enkele reden om onder valsche vlag te varen en noemde zijn eigen naam, er bijvoegend: „Ik was op weg naar Sunningdale, toen die dronkelap mij aanreed. Van wat daarna gebeurd is, kan ik mij niets meer herinneren." „Dat begrijp ik. Je mag overigens van geluk spreken, dat je er zoo goed bent afgekomen. En nu mijn identiteit. Ik ben rustend geneesheer, Dimmock is mijn naam en mijn zoon heeft je gevonden op weg van Londen hierheen. Hij nam je mee in zijn auto en zoo kwam je hier. Blijf nu maar kalmpjes liggen dan zal mijn bediende je wat te eten en te drinken brengen Ik heb al ontbeten en moet direct even uit, maar ik ben er met een uurtje weer. Je bent hier in mijn villa. De kamer van mijn zoon grenst aan deze, maar de jongeman zal nog wel slapen aan den anderen kant is de kamer van mijn bediende, Barton, dus als je iets noodig hebt, roep dan maar, dan hoort hij je wel." De dokter maakte aanstalten om de kamer uit te gaan, toen hij bedacht, dat een paar voorzichtig gestelde vragen geen kwaad konden. Hij wilde zekerheid hebben op zijn vermoeden, dat zijn gast dezelfde was als de jongeman, dien hij uit „De Roode Leeuw" had zien komen, maar hij moest dat zóó doen, dat zijn patiënt in geen enkel opzicht den indruk kreeg, dat hij onder verdenking stond. „Wat ik zeggen wil," merkte de dokter langs den neus weg op. „Ik geloof warempel, dat ik je al eerder gezien heb, Redmayne." „Is het heusch? Wéér dan?" vroeg Bobby, zich met angst en vrees afvragend wat er nu in vredesnaam komen zou. Hij wilde niets liever dan dat de dokter maar zoo gauw mogelijk zou heengaan, zoodat hij gelegenheid kreeg den alleronaange- naamsten toestand, waarin hij verkeerde, te overdenken, en te overwegen, wat hem onder deze omstandigheden te doen stond UIT HET ENGE

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1931 | | pagina 21