ypwjfp
810
VRIJDAG 1 JANUARI 1932
No. 31
Montfooti, tooaU Het et uóót tum eeuwen uitzag.
(NAAR EEN KOPERGRAVURE UIT DIEN TIJD)
te hooren te krijgen. Ik verging van den dorst. De waterzak van den inlander
maakte mijn gedachten van streek. Waarom zou die blanke op sterven liggen,
als er water te krijgen was Toen werden mijn gedachten weer helder.
„Ben je op weg gegaan, toen wij onze vuren begonnen aan te steken
vroeg ik. Hij knikte van ja. Onze vuren brandden zoowat twee uur. Hij had
hard geloopen. Hij moest dus zoowat tien mijlen hebben afgelegd.
Ik stond op, nam den waterzak van zijn rug, spoelde mijn mond en dronk
wat. Mijn dragers kwamen op hun knieën naar me toegekropen en maakten
allerlei gekke geluiden met hun verdroogde kelen. Ik lette er niet op De rest,
van het water dat nog ovèr was. goot ik op mijn zakdoek en bevochtigde daar
mee den bek van mijn paard.
Dillingworth nam zijn pijp op, stopte hem verder, stak hem in zijn mond,
maar vergat hem aan te steken.
„Ik haalde mijn medicijnkistje te voorschijn, steeg te paard en wenkte den
kaffer, dat hij me den weg zou wijzen.
Hij bleef even staan om tegen mijn dragers te zeggen, dat hij zorgen zou
dat ze spoedig water kregen, dat ze niet mee moesten gaan en toen vertrokken
wij. In twee uur bereikten wij zijn kraal, waar ik eerst mijn dorst Ieschte, mijn
paard flink te drinken gaf en vastbond. Uit een der hutten klonk het kreunen
van een vrouw. Maar daar bracht de kaffer mij niet heen.
Ik herinner me nog heel goed, dat ik bukken moest om de hut, waarheen
hij me bracht, binnen te gaan en hoe ik lang moest blijven staan om mijn oogen
te wennen aan de duisternis, die daarbinnen heerschte. Er brandde slechts een
dun pitje, dat in een schaaltje met olie lag. Midden op den vastgestampten
leembodem stond een rustbank van ongelooid leer, zooals je die meer ziet in
de hut van een hoofdman. Daarnaast zat een jonge Hottentotsche vrouw op
de hurken, met een kindje in een doek op haar rug vastgebonden. Ze kreunde
zachtjes." Dillingworth zocht in al zijn zakken en Cartran haalde een doosje
lucifers te voorschijn en reikte het hem over.
,.QP dat bed," vervolgde hij met zijn pijp in de eene en den lucifer in de
andere hand, „lag een reusachtige man, een blanke. Echt zoo een, als waarvan
je in de oude heldenverhalen leest. Alle oude verhalen met hun geweldige
gestalten, die ik ooit gelezen had, kwamen me voor den geest, toen ik dien man
zag. Ik zie hem, om zoo te zeggen, nu nog voor me liggen. Hij was zeker zes en
een halven voet lang en toch zag hij er niet lang uit. Zijn heele bouw was zoo
evenwichtig, dat zijn geweldige lengte niet opviel. Hij lag plat op zijn rug met
zijn armen naast het lichaam en zijn blauwe oogen wijd open. Ik zag aan die
oogen, dat hij blij was met mijn komst. Ik trad op hem toe eri sprak hem eerst
in het Engelsch, dan in het Fransch en eindelijk met de paar woorden Duitsch,
die ik kende, aan. Maar hij verstond me niet. Dat zag ik duidelijk. Ik begon
toen in verschillende inlandsche talen, maar de Hottentotsche vrouw beauid-
de me, dat hij die al evenmin verstond, dat hij nog pas in Afrika was."
Dillingworth stak zijn pijp aan. Catran zag, hoe de hand, die den lucifer
vasthield, beefde. Hij zelf had graag een sigaar opgestoken, maar het niet ge
durfd om het verhaal niet te onderbreken. Nu deed hij het en bemerkte, tot
zijn verwondering, dat ook zijn eigen hand niet vast was.
„Ze hadden zijn beenen met een kleed bedekt. Ik boog me over hem heen en
troK het weg. Boven zijn rechterknie zat een bundel lappen en vodden. Ze
waren doordrenkt van bloed. Ik nam ze voorzichtig een voor een weg.
Dillingworth trok zoo lang aan zijn pijp, tot hij heelemaal in rookwolken
was gehuld.
„Eindelijk kwam ik op het bloote beenversplinterd en gebroken als
een boomtakje. Het was een verschrikkelijke, griezelige wond. Ik werd er
akelig van, niet zoozeer omdat het 'n afgrijselijk gezicht was, als wel, omdat ik
terstond inzag, dat ik machteloos was om hulp te bieden. Het moest minstens
bij de heup worden afgezet. Wat had ik aan mijn medicijnenkistje 1 Ik stond
een oogenblik radeloos. Als je jezelf altijd hebt weten te helpen en je staat er
dan zoo hulpeloos bijnou, dat is om dol te worden. En toen begon ik mezelf
verwonderd af te vragen, waarom die man nog niet dood was. Zijn hart moesl
wel ontzaglijk sterk zijn, dat het zooveel bloed naar dat been had kunnen
stuwen, zonder uitgeput te raken. Ik trok zijn hemd open en legde mijn hand
op zijn borst. Ik voelde geen hartklop meer. Ik haalde uit mijn kistje een flesch-
je brandewijn te voorschijn. Ik goot er wat van op een watje en kneep dat uil
boven zijn lippen. Daarna waschte ik zijn mond en neusgaten en oogen en
wenkbrauwen.
Opeens begon het hart weer te slaan en kwam er een blos op zijn wangen.
Met geweldige krachtsinspanning duwde hij me weg en kwam recht overeind.
Zijn oogen boorden zich in de mijne. Hij stak zijn rechterhand uit en greep de
mijne vast, dat mijn vingers kraakten. Zijn gelaat werd verhelderd door een
glimlach als het doorbreken van den dageraad en met zware stem zei hii
„Skoll 1" en viel toen dood achterover."
Dillingworth klopte zijn pijp uit en vervolgde toen
Van den hoofdman der kraal en de mannen, die hem geholpen hadden,
om den blanke te halen, hoorde ik wat er gebeurd was. Ze konden de Hotten
totsche niet verstaan en wisten dus niet, wat zich te voren had afgespeeld.
Die jonge vrouw met haar tweejarig kindje was in dienst geweest bij een
Boerentrek, die maandenlang in noordelijke richting was gegaan. Ze kon niet
zeggen, wie die groote man was, noch waar vandaan hij kwam. Eenige dagen,
voordat de trekkers aan het waterlooze gebied waren gekomen, waren ze den
blanken man tegen gekomen. Hij lag aan een „spruit" te drinken en ze had
den hem bijna voor een wild dier aangezien en neergeschoten. Toen ze daarop
die spruit wilden overtrekken, was een der wagens in den modder blijven ste
ken en de blanke had zijn schouders onder het voertuig gezet en met een
kracht van vele ossen den wagen eruit getrokken. De Boeren hadden toege
laten, dat hij zich bij hen aansloot, hadden stilzwijgend van zijn diensten
gebruik gemaakt en hem voedsel en ligging gegeven. Niemand verstond zijn
taal. Drie weken lang waren ze door het waterlooze land getrokken en leden
veel van den dorst. En toen op een avond was het kind van die Hottentotsche
uit het kamp weggeloopen. Toen de ossen werden ingespannen, zocht de
vrouw tevergeefs naar haar kind. Ze keerde zich jammerend tot haar baas en
smeekte hem het kind te zoeken. De Boeren hadden den omtrek in een wijden
kring rondgezocht zonder gevolg. En omdat ze geen tijd te verliezen hadden,
ze hadden immers zelf watergebrek gaven ze het vrij spoedig op en
trokken verder. De vrouw wierp zich in wanhoop voor den ossenwagen,
maar de baas tilde haar op. zette haar op een wagen en liet haar door de
andere vrouwen vasthouden.
Verbaasd stond de blanke reus er naar te kijken. Eerst langzaam drong de
beteekenis van dat alles tot hem door. Het kind was verdwaald.... en ze
lieten het in de wildernis aan zijn lot over
Den volgenden morgen was de vreemde verdwenen. De Boeren keerden
een eind op hun weg terug, maar ze vonden zijn spoor niet meer. En ze waren
razend, toen ze bemerkten, dat hij het laatste water meegenomen had, dat
ze nog hadden.
Kort daarop echter vond een der kaffers een wel. Daar bleven ze kam
peeren tot het volop dag was. Maar ze vonden den vreemden man niet meer.
Den nacht daarop was ook de Hottentotsche verdwenen. Heel den nacht
en den volgenden dag liep ze aan een stuk door, zooals alleen een inboorling
dat doen kan. De zon stond hoog aan den hemel, toen ze het oude kamp
bereikte, waar haar kind was zoekgeraakt. In steeds wijder kringen zocht
ze den omtrek af en vond ten slotte het spoor van den blanke. Daar legde ze
zich uitgeput en verdroogd van dorst te slapen.
Toen ze wakker werd, volgde ze het spoor vaa den blanke in de vaste
overtuiging, dat dit tevens het spoor van haar kindje moest zijn. Zoo kwam ze
aan een kamp, waar twee kaffers bezig waren palmwijn te maken. Ze kreeg
ervan te drinken en voerde hen met gebaren naar het spoor van den blanke.