No. 31 VRIJDAG 1 JANUARI 1932 809 Tot de wonderen van de Afrikaansche binnenlanden behooren ook de water- looze vlakten, die toch geen uitgedroogd land of zandwoestijn vormen, want in regelmatig terugkeerende seizoenen veranderen ze als in een zee van manshoog, welig gras en zijn steeds overdekt door reusachtige mieren- hoopen bekroond door een kring van coote boomen. In die streken wordt nergens water, en toch bijna overal wilo gevonden. Hunne geheimzinnigheid ligt niet in hun onbekendheid, want ze zijn in alle richtingen doorkruist door de menschen. Maar het wild, dat op die vlakte leeft, dat vormt het raadsel.... een raadsel, waarvan deskundigen op velerlei en tegengestelde wijzen een oplos sing hebben gezocht en die sommigen hunner tot de overtuiging gebracht heeft, dat er antilopensoorten moeten zijn, die hun heele leven lang niets drinken. Bovendien heeft Afrika nog talloos vele kleinere raadselachtigheden en vlak bij een van die vreemde dingen hadden Catran en Dillingworth hun tent opgeslagen aan den rand van zulk een waterlooze wildernis. Hun tent stond onder aan een reuzen termietenhoop van zeven meter hoogte, bekroond door boomen van twaalf meter lang. Het geheel vormde een soort toren, die als baken in de eindelooze vlakte had kunnen dienen, als er niet duizenden dergelijke hoogten op regelmatige afstanden hadden gestaan, zoover het oog reikte. Het was Mei, de slechtste maand voor de jacht en het gras stond op zijn hoogst, maar voor de gezondheid van 'n mensch was het wel de beste maand. De zon stond zoover naar het Noorden, dat bij haren ondergang er plotseling een kille bries over de vlakte woei, die met zijn versterkende frischheid een ongekenden levenslust in Catran opwekte. Hij stond op de onderste helling van den mierenhoop en liet zijn blikken ronddwalen. Er hing een gouden gloed in de lucht. Hij vergulde de lichte wolken, die boven den wind roerloos in de strak- blauwen hemel hingen en over het rijpende gras lag een gouden glans. Ca tran snoof de geuren van het gras, geuren als van een hooiland, met welbe hagen op. „Wat een land is het hier toch riep hij uit. „Wat een jachtterrein I" Dillingworth gaf geen antwoord. Met onnatuurlijke afwezigheid staarde hii naar het landschap om zich heen en keerde zich met een ruk om. „Ga eens meebromde hij binnensmonds. Hij voerde Catran naar een plek op veertig pas afstands, waar het gras plotseling ophield, alsof het verdroogd was en afgestorven, als het haar op een schedel, die kaal begint te worden. Midden in die kale plek was een opening, nauwelijks groot genoeg om een mensehelijk lichaam door te laten. Dillingworth wees op dat gat. „Laat je daar eens in zakken.. met je voeten vooruit," zei hij. Catran maakte geen tegenwerpingen. Hij kende Dillingworth te goed om niet te weten, dat hij nooit iets zei zonder er een goede reden voor te hebben. Hij zette zijn tropenhelm af, trok zijn jas uit en werkte zich met de voeten vooruit door de opening omlaag. Het gat was zoo nauw, dat hij een oogenblik met zijn schouders steken bleef. „Moet ik geen licht hebben vroeg hij. „Neen," antwoordde Dillingworth, „zorg er alleen voor, dat je je eene hand niet loslaat, voordat je met de andere een houvast hebt." Zich door de nauwe opening wringend, verdween Catran omlaag, maar hij voelde zich in het donker totaal niet angstig. Geen oogenblik verloor hij steun voor ziin voeten en evenmin voor zijn handen. De weg wees zich, om zoo te zeggen, als vanzelf. Van het eene steunpunt kwam hij regelmatig op een volgend. Na eenige malen zijn eigen lengte omlaag gedaald te zijn, be merkte hij, dat hij op een smal en vlak rotsblok stond, dat als een vlonder over een geul lag. Zijn oogen, nu aan de duisternis gewend, bemerkten in dien geul een flauw glimmende rimpeling van water. Hij knielde neer, putte in zijn holle hand wat water en proefde het. Het was zoet en frisch, maar war mer dan de buitenlucht. Hij keek omhoog en in het licht, dat door de opening naar binnen drong, zag hij den weg, waarlangs hij omlaaggedaald was. Hij stond op den bodem van een soort schocrsteengat, van een schacht, die vrij regelmatig scheen, maar welks wanden toch allerlei vreemde krommingen en onregelmatigheden vertoonden. Hij was langs die wanden omlaag gedaald als langs een wenteltrap en noch zijn handen, noch zijn voeten waren door scherpte van rotspunten ge schaafd, want de plaatsen, waar hij den rotswand geraakt had, waren zacht en glad geworden door tallooze aanrakingen van menschenhanden en voeten. Langzaam drong de beteekenis van dit feit tot hem door en een zoo lang ver leden opende z>ch voor zijn geest, dat hij er bijna door van streek raakte. Toen voelde hij een tikje tegen zijn hoofd en opkijkend, zag hij de veldflesch van Dillingworth en de zijne vlak voor zijn neus aan een touw hangen. Hij vulde ze allebei, gaf dan een rukje aan het koord en bleef ze nakijken, toen ze tegen het licht werden omhooggetrokken ten slotte klom hij zelf weer naar boven. Toen hij uit het gat te voorschijn kwam, zag hij Dillingworth met ver achterover gebogen hoofd gretig drinken. Hij deed zijn mond open om iets te vragen, maar bleef toch wachten, tot Dillingworth klaar was met drinken en was toen tot de overtuiging gekomen, dat zijn vraag even weinig zin had, als de tallooze vragen van andere menschen, waarover hij zich zoo vaak reeds nijdig gemaakt had. Dit raadselachtige hol gaf zelf het antwoord, als er een antwoord was. Het eenige antwoord had hij denkelijk met eigen oogen gezien. De vraag, die hij had willen stellen was Waarom is er hier geen groote nederzetting? Maar het diepe, bijna ontoegankelijke hol, waaruit het water zoo moeilijk te putten viel, had er het antwoord voldoende op gegeven en tevens zijn gedachten een andere richting uitgestuurd. Hier was een meer dan uit stekend jachtterrein, dat juist om zijn vermeende waterloosheid door anderen werd vermeden. Nogmaals liet hij zijn blikken over de wijde vlakte, door de ondergaande zon bijna geheel purper gekleurd, dwalen en mompelde Wat een wonderlijke plek Dillingworth keek nog steeds afwezig om zich heen. „Het is de meest triestige plek van heel Afrika," zei hij bedaard, als sprak hij in zichzelf. Van een heftigen donderslag zou Catran op dat oogenblik minder ge schrokken zijn dan van deze zoo rustig gezegde woorden. Zijn oogleden tril den, zijn neusvleugels trokken zich samen en hij wierp een doordringenden blik op Diilingworth's gelaat. Wat bezielde hem op dat oogenblik? Als gids, kampleider en jager vond hij zijn weerga niet. Hij was een krachtmensch, maar nu juist geen gezellige prater. Meer om te probeeren, wat hij uit hem krijgen kon, had Catran hem nu en dan eens aan het praten trachten te krij gen. Maar Dillingworth was een van die zwijgende voortrekkers, die de stilte van de Afrikaansche wildernis in zichzelf hebben opgenomen. En al zei hij nu en dan iets, dan had dat nog niet veel van praten weg. Zacht, zonder eenigen nadruk, onverschillig eentonig kwamen de woorden uit zijn mond, alsof hij een levenloos speeltuig was, dat in trilling werd gebracht door den wind, het licht van het kampvuur, den prikkelenden geur van den rook van het hout, van kafferbier en Boeren-tabak. Maar al was zijn spreken dan ook eentonig, zijn hoorders vingen gretig ieder woord op, als leerlingen van een vermaarden meester. Maar ditmaal had Dillingworth niet op zijn gewone manier gesproken. Hij had gezegd, dat die plek hier de somberste van heel Afrika was. Hij had gesproken als een gewoon mensch, niet als een deel van de zwijgende wilder nis. En meer dan dat, hii had uiting gegeven aan zijn eigen gevoel I Catran was niet gewoon anderen uit te hooren, zoodat als dan ook een maal zijn nieuwsgierigheid gewekt was, hij een onweerstaanbaren drang onder vond, om achter de waarheid te komen. Het leek wel, alsof hij door die woor den van Dillingworth op het spoor van een edel stuk wild was gekomen, dat een moeizame achtervolging waard was. Geen enkele vraag kwam over zijn lippen. Hij bleef enkele oogenblikken doodstil staan, draaide zich dan om en liep naar hun tent. De beide blanken dronken samen hun thee, waschten zich, trokken een schoon overhemd aan en zetten zich zwijgend aan hun avondmaal. Nadat alles was weggeruimd, bleven ze nog stil bij elkaar zitten. Zij haalden hun pijp en tabak te voorschijn en begonnen te rooken. Dil lingworth toonde zich onrustig en als hij onrustig was, was hij buiten zijn ge wone doen. Nu en dan streek hij met de hand over het voorhoofd en met zijn vingers zijn lange blonde haar achterover. Nu en dan trilden zijn lippen en was het hem aan te zien, dat hij diep in gedachten Verzonken zat. Catran had er pret in, dat hij met zooveel succes het lokmiddel van aan houdend zwijgen wist toe te passen. Maar hij zorgde er wel voor, dit door geen enkel teeken te laten blijken. Hij hield zijn gezicht strak en dwong al zijn ge dachten samen op dit eene punt „Hij zal wel aan het praten raken I Hij zal wel gaan vertellen." Plotseling liet Dillingworth zijn hand op tafel neervallen met bijna een slag. „Ik zal het je vertellen," zei hij, zonder Catran aan te kijken. „Het is lang, heel lang geleden." Hij duwde de tabak in zijn pijp met zijn vinger wat vaster aan en trok er eenige malen flink aan, tot de pijp goed brandde. „Ik was uit het zuiden hier in de vlakte gekomen, vervolgde hij. „Ik had tien dragers bij me, dat herinner ik me nog heel goed en mijn paard en twee ezels met waterzakken. Op een vollen dagmarsch van hier, hadden we onzen laatsten druppel water verbruikt. De arme muilezels hadden al in lan ger geen drinken gehad. Het paard was dol van den dorst ik moest het kort vastbinden om wegloopen te beletten. Onze tong was zoo droog en hard als een kurk en we waren doodop. Ze hadden nauwelijks kracht om een kamp op te slaan. We maakten alleen maar vuur en legden ons er naast neer. Het was nog vroeg in den avond. De rook van onze vuren steeg kaarsrecht omhoog." Dillingworth klopte zijn pijp uit tegen zijn hak, stopte die opnieuw, maar legde hem weer neer, omdat de kop nog te heet was. „Twee uur later kwam er een inboorling in ons kamp," vervolgde hij, „zette zich op zijn hurken tusschen de kampvuren in en begroette ons. Ik zag zijn borst hijgend op en neer gaan. Hij had hard geloopen. Op zijn rug aan een touw hing een kleine waterzak. We zaten elkaar aan te kijken. Ik schaamde me hem water te vragen. Hij kon maar zoo weinig bij zich hebben. Toen zei hij zonder meer „Baas, er ligt een blanke te sterven." Dillingworth schoof onrustig de voeten heen en weer. Hij voelde aan zijn pijp, maar liet hem nog liggen. „In die dagen was er niets zoo belangwekkend als iets over een blanke

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 9