No. 35 VRIJDAG 29 JANUARI 1932 939 HOOFDSTUK VI. VIJANDIGHEDEN. gevolgd en eenige oogenblikken later zocht ook Paul zijn wagen op. Hij her innerde zich, dat Farber hem 's middags had gezegd, dat zijn compartiment, evenals de andere, op het stedelijk electrisch kabelnet was aangesloten, doch het duurde geruimen tijd voor hij de schakelaars had gevonden. Eindelijk stond hij op het punt den knop om te draaien, toen hij het gerucht opving van zach te, vlugge schreden. Zich afvragend, wie er in het holst van den nacht iets in het wagenpark had te zoeken, keek Paul door een kier van de deur over het plein uit. De wa gens onderschepten het licht van de straatlantaarns, maar nochtans kon hij duidelijk een man onderscheiden, die, opmerkzaam rondziende, op een der wagens toeliep. De onbekende bleef aan de deur daarvan even staan luisteren en liep vervolgens naar een anderen wagen, waarvoor hij eveneens bleef staan. Daarna keerde hij zich om en begaf zich naar het houten gebouwtje, waarin de leeuwen waren ondergebracht. Geruischloos opende hij de deur en trad naar binnen, de deur weer zorgvuldig achter zich dichttrekkend. Paul had het geheimzinnig gedoe opmerkzaam gevolgd en van meening, met iemand te doen te hebben, die iets kwaads in den zin had, stond hij op het punt hem te volgen, toen de man plotseling weer te voorschijn kwam. De on bekende sloot het leeuwenverblijf opnieuw af en begaf zich vervolgens naar een wagen aan den overkant van het plein. Hier trad hij binnen en sloot ver volgens de deur achter zich. Toen een oogenblik later het licht in den wagen werd aangedraaid, ver liet Paul zijn compartiment en liep halverwege het plein op. Geheel gerustge steld, maar toch verwonderd, keerde hij plotseling op zijn schreden terug in den verlichten wagen had hij den Arabier herkend. In het voorbijgaan wierp hij een blik op de wagens, waarvoor Sidi Moelay was blijven stilstaan en tot zijn verbazing ontdekte hij, dat de een door Erna en Tine was bewoond, ter wijl in der. andere eenige stalknechts gehuisvest waren. Paul vroeg zich verrast af, welk gevaar er hier te duchten viel, dat dezen geheimzinnigen rondgang noodzakelijk maakte en trachtend eenige orde in zijn verwarde gedachten te brengen, zette hij zich op de bovenste trede van het wagentrapje. Hij gaf er zich eindelijk rekenschap van, dat hij niet meer dezelfde was van eenige uren geleden. Zijn gevoelsleven had een verandering ondergaan, het kwam h(yn voor, dat het rijker en warmer was geworden. Naar de oorzaak zoekend van deze verandering, keerden zijn gedachten telkens weer terug naar het beeld van de lieftallige Tine, wier aanblik dien avond aandoeningen in hem hadden gewekt, die hem geheel vreemd waren. Paul trachtte de verwarring, waaraan hij zich ten prooi voelde, te over winnen, door aan zijn moeder te denken. Maar plotseling kwam zich naast haar beeld dat van Lou plaatsen. Wrevelig zette hij alle gedachten aan huis van zich af en opstaande scheen het hem toe, dat vanuit de duisternis een paar donkere, wondere oogen hem aanstaarden, groote fluweelen oogen met een stralenden gloed, waarin hij een belofte zag lichten. Met een onbewust teederen glimlach wendde hij zich van het visioen af en den wagen sluitend, begaf hij zich ter ruste. Aan zijn kwellende gedachten ontkwam hij echter vooreerst nog niet. Welke geheimzinnige betrekking bestond er tusschen Tine van Staveren en dien dronken stalknecht, omtrent wien niemand hem inlichtingen wilde ge ven Waarom sloop Moelay in het holst van den nacht langs de wagens en wat deed hij in het leeuwenverblijf?.... Wat had Gottlieb Farber bedoeld met het leed en de ellende, die Tine nog te wachten stonden f Welke waren die plichten, die het meisje dierbaar waren en van welken aard waren het verdriet en de teleurstelling, die zij te dragen had? Met een gevoel van onrust en pijn in het hart zocht Paul vergeefs naar een antwoord op die vragen en toen hij eindelijk in slaap viel, hield hij er zich verzekerd van, dat hij op een keerpunt in zijn leven stond en dat de weg, die voor hem lag, ge kruist zou worden door het meisje, waarin hij voelde meer belang te stel len dan in iemand anders ter wereld. IDaul ontwaakte reeds eenige uren later en wierp, na zich te hebben gekleed, zijn wagendeuren open. Tot zijn verrassing ontdekte hij, dat Moelay op het plein het Mohamme- daansch ritueel van de reiniging ver richtte en daarna, met zijn gelaat naar de Kibleh in het Oosten gekeerd, zijn morgengebed deed. Hij wachtte tot de Arabier ge reed was en liep hem vervolgens met een opgewekt „goeden morgen" tege moet, om hem daarna naar de stallen te vergezellen. De komst van den meester werd door de paarden met een luid gehinnik begroet en van box tot box gaande, streelde de Arabier hun fijne, glanzende huid en sprak hun met een paar vriendelijke woor den toe. Moelay weidde eenigen tijd uit over de gewoonten en rasverschillen der Koerdische, Toscaansche en der wilde steppen- en pampapaarden, doch Paul's gedachten waren verstrooid en hij verheugde zich, toen zij gewaarschuwd werden voor het ontbijt. Paul kreeg een plaats tusschen Erna en Tine. De Duitsche was in een slech te stemming, doch deze verkeerde in nieuwsgierigheid, toen Farber Paul een viertal brieven overhandigde, waarvan de sierlijke monogrammen en lakaf drukken haar aandacht trokken. Paul stak de brieven, waarvan er een van zijn moeder en een van Lou afkomstig waren, ongeopend in zijn zak en begon met de Duitsche een gesprek over haar ponies. Toen het wachten op het Hindoe-echtpaar ongewoon lang duurde, begaf de clown zich naar hun wagen, vanwaar hij terstond met een somber gelaat terugkeerde. „Mathama en de Rani laten zich verontschuldigen, de kleine Sitah is koortsig en onrustig, meneer Farber," sprak hij met bedrukte stem, „zij zou den graag een dokter willen waarschuwen." „Jazeker, ik zal er direct voor zorg dragen," beijverde Farber zich, terwijl hij opstond. „Maar ach, wie moet ik nu opbellen in deze vreemde stad richtte hij zich tot den clown. Deze wendde zich met vragenden blik tot Paul, die onmiddellijk opstond. „Laat mij er maar even voor zorgen, meneer Farber, ik heb hier een kennis, die kinderspecialist is." In het kantoortje van den bureaulist belde Paul den dokter op en keerde daarop naar den restauratiewagen terug. „Is u bekend in deze stad, meneer vroeg de Duitsche, toen Paul plaats genomen had. Paul begreep, dat niet alleen zijn aanwezigheid in het circus, maar ook zijn persoon en omstandigheden de belangstelling en nieuwsgierigheid van de ponyrijdster hadden gewekt. Haar onbescheidenheid hinderde hem en ontwijkend gaf hij ten antwoord „Ja, ik heb hier gewoond, juffrouw." Hij verwachtte reeds een nieuwe vraag, toen plotseling Willem, de leeu wenverzorger, aan den ingang van den wagen verscheen. De gesprekken ver stomden onmiddellijk en Paul nam den slordig gekleeden man, wiens hoogrood gekleurd en verloopen gelaat hem antipathie inboezemde, een oogenblik scherp op, om daarna zijn blik op Tine van Staveren te vestigen. Hij zag het gelaat van het meisje plotseling verstarren als een masker, terwijl Moelay den man met halfgesloten oogen aankeek, alsof hij de uitdrukking daarvan verborgen wilde houden. De stalknecht monsterde het gezelschap met een onverschilligen blik, liet een kort en ruw „goeiemorgen" hooren en vervolgde in één adem „Er schijnt iets aan 't handje te zijn met Zemba, je mag wel eens naar 'm kijken, Tine." De onverschillige en onbeschofte toon van deze waarschuwing verbaas de en ergerde Paul en overtuigd, dat Tine den man terecht zou wijzen, wierp hij haar een onderzoekenden blik toe. Hij zag een uitdrukking van vrees en heimelijken afkeer in de oogen van het meisje komen en met een vuurrooden blos op haar gelaat beloofde zij spoedig naar den stal te zullen komen. Onwillekeurig vestigde Paul een verwonderden blik op de Duitsche, die eerst Tine met een uitdrukking vol leedvermaak aankeek en zich daarop met een spottend glimlachje tot Paul wendde. Koel ontweek hij haar blik en ziende, dat de man verdwenen was, trachtte hij Tine, die onaangenaam getroffen scheen te zijn en haar best deed haar verlegenheid te verbergen, op haar ge mak te stellen met de vraag of Zemba ziek kon zijn. Wordt voortgezet) EEN GEHEEL MET KLIMOP BEGROEIDE HERBERG AAN DE SNEEKERVAART, WELKE IN DE OUDERWETSCHE STRENGE WINTERS, TOEN DE FRIEZEN DAGENLANG TOCHTEN OP HET IJS MAAKTEN, EEN ZEER GEWILD EN DRUK BEZOCHT ONT SPANNINGSOORD WAS. GRAAG BRACHT HET JONGE VOLKJE DAAR EENIGE UREN DOOR MET MUZIEK, ZANG EN DANS THANS IS 'T GEDAAN MET DE GLORIE 1 „DE DILLE" KWAM ONDER DEN HAMER EN BRACHT SLECHTS f 8S8.— OP. ii'ir' ui ',i

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 11