HET
JOHAN DE GRAAFF
Hr DOOR
Paul moest spoedig niet alleen bemerken dat de Duitsche hem met een
minachtend air bijna geheel links liet liggen, maar tot zijn pijnlijke
verbazing constateerde hij, dat Sidi Moelay eenig wantrouwen jegens
hem aan den dag begon te leggen, terwijl de leeuwenoppasser geen ge
legen heid voorbij liet gaan om hem te prikkelen en heimelijk te bespotten.
Dit alles en daarenboven nog de geheimzinnigheid waarin het leven van
het meisje scheen gehuld, maakten dat Paul zich nu en dan werkelijk ongelukkig
voelde. Hij was er innig van overtuigd dat zijn gevoelens voor Tine van duur-
zamen aard waren en dat hij voor het eerst in zijn leven beminde. In haar ge
zelschap voelde hij zich volkomen gelukkig en naarmate hij er zich beter
rekenschap van begon te geven wat zij beteekende in zijn leven, groeide het
verlangen in hem haar te vragen zijn vrouw te willen worden.
Wat de wereld van zulk een verbintenis zou zeggen, liet Paul onverschil
lig hij voelde zich aan niemand gebonden en wenschte alleen met de gevoelens
van zijn moeder rekening te houden. Aan haar denkend, geloofde hij geen oogen-
blik dat zij zich op den duur ernstig tegen zijn wensqhen zou verzetten. Hij
begreep weliswaar dat een verbintenis met Tine een groote teleurstelling voor
haar zou beteekenen, maar hij hield er zich tevens van overtuigd, dat zij haar
eigen wenschen en plannen onmiddellijk zou opgeven, als zij bemerkte, dat
zijn levensgeluk van een huwelijk met Tine afhing.
Ook bij het meisje zelf geloofde Paul geen ernstigen tegenstand te zullen
ontmoeten. Zelfs een kind moest het opgevallen zijn, dat hij vanaf de eerste
ontmoeting met haar werk van haar had gemaakt en zij moest zijn bedoelingen
allang begrepen hebben.
Dat het meisje geen moeite deed een scheidsmuur tusschen hen op te
trekken, dat zij zijn vertrouwelijken toon duldde en blijken gaf dat zijn hulde
en attenties haar niet onwelgevallig waren, deed hem begrijpen dat hij haar
zeker niet onverschillig was gebleven.
Toch was er iets dat Paul weerhield zich tegenover Tine uit te spreken. Hij
twijfelde er niet aan of het meisje verdiende alle achting en hij was er van over
tuigd dat hij onder de jongedames uit zijn eigen kringen nauwelijks een meisje
zou kunnen vinden dat meer argeloos tegenover het hedendaagsche leven met
zijn moderne prikkels en vermaken stond als zij. Maar toch wees alles erop
dat er een geheim in haar eigen leven of in dat van haar familie bestond dat
slechts aan enkele ingewijden bekend was en dat van zoo bezwarenden aard
moest zijn, dat men het zorgvuldig verborg. Dat dit geheim samenhing met de
aanstootelijke aanwezigheid van den leeuwenoppasser stond voor Paul vast
en vaak hadden zijn gezond verstand en een sluimerend gevoel van jaloezie hem
de onomwonden vraag aan Tine op de lippen gebracht, welke betrekking er
tusschen haar en den dronkaard bestond. Zijn vrees, het meisje in verlegenheid
te brengen en ook een onbewuste angst voor haar antwoord deden hem echter
zwijgen, ten koste van zijn gemoedsrust.
Op den avond van den dag, waarop de kleine Sitah begraven was, zat
Paul tijdens de voorstelling in zijn wagen te schrijven, toen er aan de deur
werd geklopt. Opstaande ontwaarde hij Mathama Akbar en met hartelijke
stem noodigde hij hem uit binnen te treden.
„U zult me willen vergeven dat ik u even kom lastig vallen, Sir," begon
de Hindoe, nadat hij gezeten was. „Zooals u weet vertrekken wij morgenvroeg
naar Wezel en nu u een oogenblik alleen is, kwam ik u bedanken voor de moeite
die u zich voor ons heeft gegeven en voor uw belangstelling en deelneming
in ons verlies."
Paul weerde de dankbetuigingen van den Hindoe met een haastig hand
gebaar af.
„Het spijt me heel erg dat de kleine dienst dien ik zoo gelukkig was u te
kunnen bewijzen, een zoo droevige aangelegenheid betrof," verzekerde hij, een
sympathieken blik op zijn bezoeker vestigend. „U is wel zwaar getroffen tijdens
uw verblijf in ons land en deze tournee moet wel verschrikkelijke herinneringen
bij u achterlaten."
Mathama Akbar knikte met somberen blik.
„Het verlies treft mijn vrouw het zwaarst, zij was op dit einde in het ge
heel niet voorbereid. Voor mij.... ach, ik wist het of ik vermoedde het, dat
ons dit boven het hoofd hing."
„U wist het?" vroeg Paul in hooge mate verrast.
„Ja," antwoordde de Hindoe, pijnlijk glimlachend, „ik was ervan over
tuigd dat Sitah niet lang zou leven en meer dan eens als zij ziek was, vreesde
ik dat het einde gekomen zou zijn."
„En waaruit putte u die overtuiging Was het kind zwak
„Niet zwakker dan een ander kind met een goede gezondheid, Sir. In dit
geval heeft het klimaat haar ziekte en dood veroorzaakt, naar ik meen te
mogen aannemen, maar dat neemt niet weg dat dit einde onafwendbaar was."
„Waarom onafwendbaar?" vroeg Paul met ongeloovige verbazing.
„Omdat tot haar dood besloten was," gaf de Hindoe ten antwoord.
„Dat kan men van elk sterven zeggen, maar het is toch niemand gegeven
een blik in de toekomst te werpen U kon toch niet weten dat deze ziekte den
dood van uw kind veroorzaken zou hernam Paul.
„Neen, dat wist ik niet, maar ik wist wel, dat Sitah als kind zou sterven."
Paul's blik drukte zooveel verbazing uit, dat de Hindoe zonder verdere
ondervraging vervolgde „Dat behoeft u niet te verwonderen, Sir. In mijn
land zijn meer vrouwen en mannen die de gave bezitten in de toekomst te
kunnen zien en er is niets wonderbaarlijks in die kunde. Met de gebrekkige
kennis die de wetenschap op heden nog bezit van de sluimerende vermogens
van de ziel van den mensch, kan men hoogstens spreken van een onverklaar
bare intuïtie, evenals bij gcdachtentezen."
„En waardoor wordt die intuïtie opgewekt 7" vroeg Paul 6
twijfelend.
„Door aanraking met den persoon of met het voorwerp waaromtrent men
iets wil weten, Sir, en verder door gedachtenconcentratie en verdieping. Daar
uit komen gedachtencombinates voort die zich tot voorstellingen vormen en
deze beelden kunnen of beter gezegd hebben betrekking op de toekomst of
het verleden van den persoon met wien men aanraking heeft."
„U bedoelt dus dat de aanraking met uw kind de gedachte bij u heeft
opgewekt dat het spoedig sterven zou hernam Paul, geboeid door hetgeen
hij vernam.
„Niet alleen de gedachte," gaf de Hindoe met een pijnlijken glimlach ten
antwoord. „Zoo vaak ik mij in Sitah's toekomst trachtte te verdiepen, aan
schouwde ik met het oog van mijn ziel een graf, een klein kindergraf. En daar
om wist ik dat Sitah spoedig sterven zou."
De ernstige en overtuigende toon waarop de Hindoe had gesproken, maak
te indruk op Paul. Hij twijfelde geen oogenblik aan de oprechtheid van zijn
bezoeker, ai viel het hem dan ook moeilijk niet aan een toeval te gelooven.
Het verlangen een blik in zijn eigen toekomst te werpen kwam plotseling zoo
sterk in hem op, dat het hem een verzoek ingaf dat hij eenige dagen geleden
nog als belachelijk zou hebben beschouwd.
„Zou u uw kennis of uw gave als u dat liever is, niet eens willen aanwenden
om mij te zeggen wat de toekomst voor mij verbergt, Sir vroeg hij, min of
meer beschaamd.
Mathama Akbar keek hem onderzoekend aan en ziende dat het Paul
ernst was, gaf hij na een oogenblik aarzelens ten antwoord „lk benut mijn
gave maar zelden, en onder andere omstandigheden zou ik u teleur hebben ge
steld, maar dankbaarheid voor wat u voor ons deed verplicht me welhaast tot
een toestemmend antwoord. Ik kan echter niet nalaten u te waarschuwen niet
te veel waarde aan mijn woorden te hechten, Sir."
„Trekt u die waarde dan zelf in twijfel vroeg Paul glimlachend en half-
spijtig dat hij zich tot dit verzoek had laten verleiden.
„Neen," verzekerde de Hindoe ernstig, „maar de voorbeelden zijn niet
zeldzaam dat zwakke karakters zich lieten beïnvloeden door een toekomst
voorspelling. Overtuigd dat zij hun noodlot toch niet zouden ontloopen, richt
ten zij hun leven geheel naar de voorzegde gebeurtenissen in en berokkenden
daarmee zichzelf en anderen veel onnoodig leed. U doet er goed aan indien u
mijn woorden zoo spoedig mogelijk vergeet, Sir."
„Welnu, ik beloof u mijn best daarvoor te doen," sprak Paul, getroffen
door den ernst van den Hindoe.
Mathama Akbar zette zich zwijgend tegenover Paul aan het kleine opklap
baar tafeltje dat aan den wand van den wagen bevestigd was en omvatte met
een gemompelde verontschuldiging den pols van den jongeman. Daarop onder
steunde hij het hoofd met zijn linkerhand en blikte Paul onafgebroken in de
oogen. Paul zag dien blik een verandering ondergaan, langzaam verstarde hij
en eindelijk scheen het leven eruit te wijken. De Hindoe bewoog zich gedurende
eenige oogenblikken onrustig op zijn stoel, daarna scheen hij weg te zinken in
een diepe, onnatuurlijke rust, waaraan de wijdgeopende oogen iets huivering
wekkends gaven. Plotseling begon hij met schorre stem te spreken in korte,
afgebroken zinnen en nu en dan ophoudend als verwachtte hij een vraag.
Ik zie een leven vol moeilijkheden. Moeilijkheden die niet van langen duur
zijn maar onoverkomelijk lijken. U voert een geweldigen strijd, niet alleen met
uzelf, maar ook met anderen. U zult de smart leeren kennen en ook anderen
veel verdriet berokkenen. Ik zie u trekken door vreemde landen, door veel
vreemde landen, opgejaagd door uw smart....
Er is een oude vrouw die met u meelijdt en die ver van u verwijderd staat.
Ik zie u zwerven door een woestijn en ik zie u terugkeeren in de beschaafde
wereld. Een man kruist uw levenspad, een man die ten doode is opgeschreven."
„Herkent gij dien man viel Paul den Hindoe in de rede, zonder eenige
aanleiding plotseling denkend aan Willem, den leeuwenoppasser.
„Ik kan hem niet zien, ik voel alleen zijn aanwezigheid," antwoordde
Mathama Akbar na een kleine pauze. „Ik zie een wonderschoon bouwwerk
versierd met de letterteekens van het kroost van Amelek..
„Arabisch viel Paul verwonderd uit. „Kunt gij ze lezen
„Ik lees geen Arabisch, Sir," gaf de Hindoe ais in een droom ten antwoord.
Hij bleef eenige oogenblikken zwijgen alsof hem niets meer inviel en vervolgde
eindelijk „Ik zie een hand en in dat land een paradijstuin met rozen en oranje
bloesem. Er dwalen mannen rond, gekleed als de mannen in mijn eigen land.
Ook een vrouw, een vreemde vrouw, die daar niet thuis behoort, lk zie u met
haar zitten op een bank temidden van rozenstruiken en u is in ernstig gesprek
met haar
„Herkent gij tie vrouw vroeg Paul, plotseling ontroerd.
„Ik zie haar, maar ik herken haar niet, ik heb haar nooit gezien," antwoord
de de Hindoe.
Onwillekeurig, onder den indruk van den vreemden toestand waarin de
ander verkeerde, had Paul de uitlatingen van Mathama Akbar als een ernstige
en onfeilbare voorspelling van zijn levensloop opgenomen en nu hij zich teleur
gesteld zag in zijn hoop dat de Hindoe in de vrouw Tine van Staveren zou
herkennen, was hij plotseling geneigd alles als onzin te beschouwen.