No. 40
VRIJDAG 4 MAART 1932
1099
k-
3anotama aan Diampen,
NAAR EEN OUDE KOPERGRAVURE, VóóR DAT IN 1848 DE HOUTEN BRUG DOOR EEN IJZEREN VERVANGEN WERD.
AU de avond aalt na een mUtigen dag
oaet de $%oote Maikl te ÏKaaïlem.
„Nu, goed, laten we het er nu dan maar bij laten, Loti,"
sprak de oude dame met een vermoeid gebaar. „Zooals ik zeg,
zal ik er eens over nadenken wat ons te doen staat en voor
ik dan een of anderen maatregel neem, zal ik eerst zijn brief
afwachten. Als we te voorbarig zijn, zouden we wellicht het
vuurtje nog aanwakkeren en hem stijven in zijn heilloos voor
nemen. Laten we nu maar gaan slapen, ik voel me plotseling
zoo moe en geagiteerd, dat ik verheugd zal zijn, als ik in bed
lig. Wel te rusten, kind, tot straks en niet te veel zorgen in je
hoofd halen, hoor. Alles kan zich nog wel ten beste schikken.
Als we eerst Paul's brief nu maar hebben, dan kennen we mis
schien zijn plannen
Paul's brief liet zich wachten en in vrees en ontsteltenis
zag mevrouw van Affelen de eerstvolgende dagen naar eenige
tijding van hem uit. Haar medelijden met Lou groeide ieder
uur, vaak overviel zij het meisje, terwijl het wanhopig zat te
snikken en zij voelde zich niet bij machte haar eenigen troost
te schenken. Om eindelijk aan dien ondraaglijken toestand
een einde te maken, nam zij het besluit, zelf aan Paul te schrij
ven en hem zonder meer ter verantwoording te roepen, toen
zij werd verrast met een brief, die uit Zutfen afgezonden
bleek te zijn. Het handschrift was haar onbekend en nieuws
gierig begon zij te lezen. De inhoud deed haar verbleeken en
na het schrijven nogmaals te hebben doorloopen, borg zij het
weg en schelde onmiddellijk om haar nichtje.
„Loulief," viel zij haastig en geagiteerd uit, toen het meisje binnentrad,
„we moeten overleggen, kind. Ik.... eh.... nu, ik wil het niet voor je ver
bergen, ik heb een brief ontvangen van een onbekende uit Zutfen en daarin
vind ik ^oord voor woord bevestigd, wat jij me omtrent die schaamtelooze
circusmeid hebt meegedeeld. De inhoud is te ruw om hem onder je oog te
brengen, maar Iaat het je voldoende zijn als ik je verzeker, dat ik een derge
lijk schepsel van een verdachte familie van dronkaards en bedorvenen nooit
als schoondochter erkennen zal. We zullen onmiddellijk aan Paul vragen over
te komen, hij moet weten aan wie hij op het punt staat zijn liefde te schenken."
„Zou Paul komen, tante, als u het hem vroeg informeerde Lou ver
licht.
„Natuurlijk, kindlief, hij zal geen uur langer wachten dan noodig is.
Er moet een eind worden gemaakt aan die betrekking, waarin Paul zich heeft
laten verwikkelen als hij weet, dat zijn goede naam op het spel staat, twij
fel ik er niet aan of de oogcn zullen hem opengaan. Er is nota bene een zelf-
moordenares ook in die fijne familie. Neen, Lou, daar berust ik niet langer
in, daar moet een eind aan komen. Paul is natuurlijk blindelings in de val ge-
loopen, we moeten hem zien te redden voor het te laat is."
Verheugd en met nieuw-ontwaakte hoop in het hart stemde Lou met het
plan in en spoorde haar tante aan, onmiddellijk aan Paul te schrijven. Zij ried
haar bovendien aan, om Paul onkundig te laten omtrent het doel van haar
verzoek om onverwijld over te komen, wijl zij vreesde, dat hij geen haast
zou maken als hij wist, wat hem te wachten stond. Eerst toen de brief ver
zonden was, waren mevrouw van Affelen en Lou eenigszins gerust en toen
's avonds Paul's telegram hun meldde, dat men hem den anderen dag reeds
vefwachten kon, geloofde de oude dame, dat zij den strijd, welke haar onge
twijfeld te wachten stond, reeds half gewonnen had en begaf zij zich in opge
wekte stemming ter ruste.
HOOFDSTUK XVI. STRIJD,
paul zat in het salon tegenover zijn moeder. Hij had haar en Lou onbe
vangen en hartelijk begroet en toen het meisje zich onder een voorwendsel
verwijderd had, om moeder en zoon gelegenheid te geven zonder terughouding
te kunnen spreken, vroeg Paul, brandend van verlangen als hij was om zijn
eigen hart te ontlasten, terstond naar de redenen, die zijn moeder hadden
gedrongen, zijn overkomst te verzoeken.
„En moeder, zeg me nu eens wat u op het hart hebt. Uw toon was zoo
dringend en gebiedend, dat ik...."
„Gebiedend viel mevrouw van Affelen haar zoon met een verlegen
glimlach in de rede. „Ik verzocht het je toch slechts, Paul
„Wel, moedertje, dat stond in dit geval gelijk met een bevel en daarom
heb ik me gehaast er gevolg aan te geven."
De onrust, die plotseling het hart van de oude dame opnieuw vervulde,
deed haar besluiten, de kwestie moedig aan te pakken.
„Beste jongen, hoewel ik gisteren alle mogelijke inleidingen voor dit ge
sprek heb overwogen, zal ik er maar niet omheen draaien."
Zij voelde Paul's verrasten blik op zich gevestigd en hem met vochtige
oogen aanziende, vervolgde zij „Ik ben bevreesd, Paul, dat je op het punt
staat een onvergeeflijke domheid te begaan, die je ..opeloos ongelukkig zal
maken."
Paul behoefde niet eens te vragen wat zij met die woorden bedoelde, hij
begreep haar onmiddellijk en met een ruk stond hij uit zijn fauteuil op. Ergens
in zijn borst voelde hij plotseling een scherpe pijn bij de opkomende gedachte
aan iets, wat hem te wachten stond en waarop hij niet gerekend had iaan
strijd. En wel strijd met zijn moeder, de pijnlijkste en zwaarste, die in een
menschenleven gestreden kan worden. Paul liep nerveus het vertrek eenige
malen op en neer en bleef toen voor zijn moeder staan. Met trillende vingers
streelde hij haar grijze haren, hetgeen haar plotseling ontroerde en tranen in
haar oogen bracht.
„Waarom een onvergeeflijke domheid, moeder en waarom zou die me
ongelukkig maken vroeg Paul eindelijk.
Zijn stem had een zoo weeken en bijna klagenden klank, dat de oude vrouw
onmiddellijk begreep, hoe diep zijn gevoelens voor het vreemde meisje in
dien korten tijd reeds geworteld waren en haar medelijden met hem vermengde
zich met een gevoel van jaloezie, dat zij echter terstond trachtte te onder
drukken. (Wordt voortgezet)