1258 VRIJDAG 8 APRIL 1932 No. 45 n dat zich plotseling naar rechts afboog. Toen trof zijn oog de gewone, weel derige pracht van het Oosten. Hij betrad een ruim patio dat aan alle zijden omgeven was door hooge gebouwen, waarvan de muren met mozaïek waren ingelegd die 'n fries vormden onder het dak en medaillons spaarden tusschen de kleine ramen. In een hoek diende een gebeeldhouwde leeuwenmuil als bekken voor de abluties en een kleine poort gaf de richting aan, waarin de heilige stad Mekka gelegen was. In het midden van het patio stonden een paar citroenboomen, wier blader dak een heerlijke beschutting vormde tegen de brandende zonnestralen. Een miniatuur-fontein spreidde een fijnen waaiervan onzichtbare waterdeeltjesover de binnenplaats uit, die bezwangerd was met heerlijke, frissche geuren. Voor Paul het patio overstak, nam hij dit alles in zich op. Geen geluid of zelfs maar een flauw gerucht trof zijn oor en toch was hij er zich van bewust, dat hij op hetzelfde oogenblik bespied werd door tientallen oogenparen. Zich losmakend van de betoovering die hem gevangen hield, trad hij eindelijk naar de zware eikenhouten, met koper beslagen deur, waarop hij voorzichtig om de rust niet te ruw te verstoren, den klopper neerliet. Een bedouin, gehuld in een witte bournous, opende de deur en noodigde hem in slecht gearticuleerd Fransch onmiddellijk uit om binnen te treden. Hij had blijkbaar binnen reeds orders gekregen, want eerbiedig ging hij Paul voor door een lange gang en opende de deur van een ruim, koel vertrek, dat hij weer sloot zoodra de bezoeker was binnengetreden. Langs de wanden van het vertrek stonden rustbedden, belegd met prach tige tapijten van Damascus en Kaioeran, waarmee ook de wanden behangen waren. Paul maakte het zich na het vertrek van den bedouïn gemakkelijk, door plaats te nemen in den eenigsten fauteuil vanEuropeesch maaksel die in de kamer aanwezig was en na een oogenblik te hebben gewacht, werd hij ver welkomd door eenige ongesluierde circassische meisjes, die zwijgend een diepe buiging voor hem maakten. Zij schoven een Arabisch tafeltje bij en zetten daarop een koele sherbet van rozen, ijswater en confituren gereed. Een waterpijp en sigaretten voltooi den de ceremonie van de ontvangst, waarop zij Paul weder alleen lieten, om hem gelegenheid te geven zich eenige oogenblikken te verkwikken. HOOFDSTUK XXVI SCHADUWEN IN TINE'S LEVEN '"poen de deur een tiental minuten iater opnieuw geopend werd, zag Paul 'n Arabier binnentreden met een krachtige, rijzige gestalte en fraai besneden gelaat, dat een trotsche, gebiedende uitdrukking droeg. Zijn huid was, evenals die van Sidi-Moelay, zijn zoon, slechts heel weinig gekleurd en het Europeesch colbertcostuum dat hij droeg, bracht Paul een oogenblik in den waan dat hij een Europeaan voor zich had. Tegenover Paul staande, liet de Arabier alle Oostersche terughouding varen en nadat hij zich met een hoffelijke buiging en in volmaakt Fransch aan zijn bezoeker had voorgesteld als de vader van Moelay, bood hij hem met een hartelijk gebaar de hand en heette hem vriendelijk welkom. „Mijn arme zoon heeft langen tijd naar uw komst verlangd, monsieur, en hij heeft mij verteld in welk een vertrouwelijke betrekking u tot hem stond Met groot leedwezen heb ik vernomen van het gevaar waarin ge beiden hebt verkeerd. U zult kunnen begrijpen hoeveel verdriet het mij doet, mijn zoon thans te zien bezwijken aan den noodlottigen invloed van dit klimaat, dat zeer ongunstig op zijn zwakke gezondheid heeft ingewerkt. Het verheugt me intusschen dat ge hebt willen komen, de laatste wensch van mijn zoon heeft me zwaar op het hart gelegen, monsieur, en ook in naam van zijn moeder dank ik u zeer voor de opoffering die ge u om onzentwil hebt willen getroosten. Vergunt u me thans, u voor te gaan naar mijn zoon, monsieur Na den hoffelijken Arabier te hebben gedankt voor diens ontvangst, verklaarde Paul zich gaarne bereid hem te volgen, waarbij hij de verzekering voegde, hoezeer het onheilspellend telegram hem getroffen had. Zwijgend ging Si ag Yemma hem voor naar een hooger gelegen vertrek, waar een halfduister heerschte, veroorzaakt door de schermen die het scherpe zonlicht bijna geheel afdekte. De muren waren, voor zoover ze niet met tapijten waren bedekt, versierd met arabesken en lijnencombinaties, waarvan slechts de oude Moorsche bouwmeesters het geheim schenen te bezitten, en die bij Paul den indruk wekten, in een kapel te zijn getreden. Toen Paul's oogen aan de schemering gewend waren, onderscheidde hij een Oostersch rustbed waarop een gestalte lag uitgestrekt, terwijl- naast het bed een tweetal vrouwen gezeten waren. Bij Paul's nadering stonden de vrou wen op en na aan hem voorgesteld te zijn als Si ag Yemma's eerste en tweede echtgenoote, verlieten zij met een onderdanige buiging het vertrek, gevolgd door Moelay's vader. Paul had zich inmiddels over den zieke gebogen, en terwijl hij hem met een bedroefden glimlach de hand reikte, schrok hij van Moelay's veranderd uiterlijk. Zijn gelaat was zoo ingevallen en de oogen schitterden met een zoo koortsachtig vuur, dat Paul begreep dat Si ag Yemma niet teveel had gezegd, toen hij beweerde dat zijn zoon zou bezwijken. „Mijn arme vriend, moet ik u nu in dezen toestand weerzien vroeg Paul ontroerd. „Ja, meneer Paul," antwoordde de Arabier met een mat glimlachje, „ik sta aan het eind van den weg. Hij beduidde Paul plaats te nemen op een stapel kussens naast het bed en vervolgde: „Het is bedroevend voor mijn moeder en vader, maar voor mij.... ach, Allah is groot en ik heb geleerd te berusten."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 10