T JOHAN DE GRAAFF Het duurde niet lang of hij gaf elke ernstige poging om Tine te ver geten op en weldra leefde hij nog alleen voor zijn herinneringen. De gedachte aan haar bekentenis dat zij hem liefhad, de herinnering aan haar kus en aan haar belofte dat zij hem nooit vergeten zou, droeg hem vaak over zijn verdriet en ellende heen en wekte soms met de overtuiging, dat zij bij elkander hoorden, de hoop in hem op, dat het hem ééns gelukken zou haar voor het leven aan zich te binden. Aanvankelijk had hij geen enkele poging gedaan om iets omtrent het meisje te vernemen, maar op zekeren dag werd het verlangen om op de hoogte te komen van haar tegenwoordige omstandigheden zoo sterk in hem, dat hij niet alleen aan Sidi Moelay, maar ook aan Gottlieb Farber en aan den clown een brief schreef, waarin hij naar alle bekenden van het gezelschap informeer de. Hij wachtte hun antwoord in Napels af, maar noch Farber, noch Hans spraken met een woord over Tine. Teleurgesteld bleef hij wachten op een brief van den Arabier, die, naar hij vermoedde, vanuit Tripolis in verbinding met het meisje zou zijn gebleven. Eerst na twee weken, gedurende welken tijd met zijn ongeduld ook het heftig verlangen in hem groeide naar Nederland terug te keeren, om zich persoonlijk omtrent Tine's lot op de hoogte te gaan stellen, ontving hij een brief van Si Hadj ag Yemma, Moelay's vader, die hem, onder dankzegging voor de goede zorgen aan zijn zoon bewezen, berichtte, dat deze na de reis weer ingestort was en niet in staat zelf te schrijven. Dit antwoord, waarin met geen woord over Tine werd gerept, bracht zoo'n sterk gevoel van verlatenheid in hem teweeg, dat hij besloot voor eenige weken naar Nederland terug te keeren om de Kerstdagen en het Nieuwjaar bij zijn moeder door te brengen. Hij verliet Napels met het vaste voornemen naar Tine te informeeren, maar toen hij eenmaal weer thuis was, deinsde hij, uit vrees voor de smart die een weerzien met het meisje hem ongetwijfeld berokkenen zou, voor het denkbeeld terug en deed hij zelfs geen poging om haar adres te weten te komen. Mevrouw van Affelen ontstelde toen zij haar zoon weerzag, zijn gelaat was vermagerd en droeg een lijdenden trek, terwijl hij alle opgewektheid ver loren scheen te hebben. Bespeurend dat elke toespeling op zijn verdriet hem pijnlijk aandeed, zweeg zij er tegenover Paul van en vervuld van kommer, zag zij hem in de eerste dagen van Januari weer vertrekken. Paul begaf zich naar Villanova aan de Golf van Napels en daar vandaan dreef zijn onrust hem naar Pozzuoli, waar hij zich met ernstige volharding ging toeleggen op het verzamelen van stof voor een verhandeling over vul kanen. Hier, levend in eenzaamheid, kwam hij langzamerhand tot rust en hier werd ook de belofte aan hem vervuld die Tine hem eens gegeven had. „Nooit zal je alleen zijn," had zij hem eens gezegd, „in den geest zal ik altijd bij je zijn om te deelen in je smart en in je geluk. Inderdaad, was het hem dikwijls alsof het meisje hem nabij was en dit gevoel deed de verwachting in hem opleven, dat hij haar zou weerzien als alle hindernissen en moeilijkheden tusschen hen zouden zijn weggenomen en dat zij dan volkomen gelukkig zouden zijn. Op een dag van een bezoek aan de Phlegraeïsche velden terugkeerend, overhandigde de portier van het hotel, waar hij zijn intrek had genomen, hem een telegram. Hij ontstelde en dacht plotseling aan Tine en aan een mogelijk gevaar waarin zij kon verkeeren, hoewel het hem tegelijkertijd onwaarschijn lijk voorkwam, dat zij met zijn verblijfplaats op de hoogte kon zijn. Met een gevoel alsof hem een onheil boven het hoofd hing, bleef hij in de vestibule van het hotel met het telegram in zijn hand staan, aarzelend om het te openen. Een vraag van den portier of hij hem naar zijn kamer zou ge leiden, deed Paul tot zichzelf komen en met een beangst hart begaf hij zich naar boven. Hier brak hij het formulier met bevende vingers open en liet zich vervolgens met een zucht van verlichting in een stoel vallen. Het telegram behelsde een verzoek van Si Hadj om zoo mogelijk naar Tripolis over te komen, wijl het zijn zoon zeer slecht ging en deze hem verlangde te spreken. Hoewel het vermoeden dat Moelay ten doode opgeschreven was, een oogenblik later een ontstellenden indruk op hem maakte, voelde hij zich ver lost van een zwaren last, wijl deze tijding Tine niet betrof. Hij nam inderhaast maatregelen voor zijn vertrek naar Marseille en schreef zijn moeder een brief, waarin hij haar de redenen uiteenzette die hem tot het vertrek naar Tripolis hadden gedrongen. Twee dagen later scheepte hij zich in op een der kleine stoombooten die een geregelden dienst tusschen Europa en de Noord-Afri- kaansche kust onderhouden en weldra verliet hij de haven van Marseille en dobberde op de blauwe golven van de Middellandsche Zee. HOOFDSTUK XXV IN TRIPOLIS ot aan 't oogenblik dat Paul voet aan boord van de „El Kahira" had gezet, had hij er zich geen rekenschap van gegeven of het verzoek van Moelay om hem nog eenmaal te mogen spreken, van belangrijke beteekenis voor hem kon zijn. Nu echter de rust aan boord, de helderblauwe hemel en het melo dieus golvengekabbel hem tot vredige bespiegelingen zetten van hetgeen hem in Tripolis te wachten stond, kwam het hem meer en meer waarschijnlijk voor dat de Arabier met deze urtnoodiging een bedoeling moest hebben gehad, die voor zijn eigen leven van beteekenis moest zijn. Toen dit denkbeeld eenmaal bij hem had postgevat, verbond hij er vanzelf het vermoeden aan dat Moelay hem iets omtrent Tine te zeggen zou hebben en dit maakte opnieuw zijn onrust gaande en deed hem ongeduldig naar het einde van de reis verlangen. Met een zucht van verlichting zag hij eindelijk de kustlijn aan den hori zont opdoemen en vol verwachting zag hij uit naar het land, dat hij vroeger reeds vaker had bezocht, doch dat hem nog nooit zoo belangrijk was voorge- DOOR komen als thans. De boot liep de haven van Bona binnen en 1 3 verliet deze weer om haar reis naar Tunis voort te zetten, vanwaar zij eindelijk naar Tripolis vertrok, het bekende emporium van den Soedanhandel, dat in den morgen van den derden dag in zicht kwam. De Muzelmansche stad, gebouwd in den vorm van een halve maan, was geheel wit met doorschijnende vlekken van rose en blauw en goud en met flauwen omtrek weerspiegelden zich de sneeuwwitte koepels en de fijne, blanke zuilen der minarets, met huiveringen van aandoening en sidderend glanzende lichteffecten, in de zachtbewogen zee, die om haar witte teint reeds door de oude Hellenen de Melkzee werd genoemd. De stad werd omlijst door de slanke palmen der oase, die haar omsloot als een gordel van schitterend groen en blauw. Na de dagen in onrust en spanning aan boord doorgebracht, deed de aanblik van deze Oostefsehe pracht, omhuld door den rooden sluier die eigen is aan de woestijn, gewiegd door den zang van de zee en geliefkoosd door de Zuidelijke koelte, hem weldadig aan. Hier viel onder de betooverende bekoring van het gouden zonlicht en de liefkoozing der palmschaduwen, met het gezicht op de kust der Groote Syrte, die zich in een schitterenden glans om de stad heenboog als het lemmet van den yatagan, alle onrust en pijn van hem af en voelde hij zich als opgenomen in een heer lijken droom van gelukkige oneindigheid. Bevangen door een huiverenden eerbied voor het grootsche verleden van deze landen, volgde Paul's blik de oneffenheden der woestijn in de verte en de gebroken lijn der kust, die een scherpe scheiding trok langs het azuur van den hemel en die zich eindelijk verloor in de golf der Groote Syrte. Hier hadden Rome en Carthago eenmaal heerschappij gevoerd en ginds, in den ver verwijderden lichtglans aan den horizont, lag eens de beroemde Cyrenaïsche Pentapolis, de streek der vijf steden. Daar bloeiden heerlijke Grieksche koloniën als Cyrene en Berenice, Apollonia en Ptolomaïs. Verzonken in gedachten aan 't verleden, citeerde Paul de verzen der Ouden die de vrucht baarheid en den rijkdom dezer landen, met hun plateaux en bosschen, hun velden en bronnen als om strijd hadden geroemd en geprezen. Het binnenloopen van de haven en de drukte, veroorzaakt door het uit leggen van de loopbrug, deed Paul eindelijk den blik van het plateau van Barka afwenden en het wonderlijk mengelmoes van talen waarin Turken, Arabieren en Levantijnen zich voor elkander verstaanbaar trachtten te maken, bracht hem eindelijk geheel tot de werkelijkheid terug. Nadat hij zich ver zekerd had dat zijn koffers zich in goede handen bevonden, verliet Paul de boot en haastte zich door de El-Bahar poort naar de hoofdstraat, waar zijn hotel gelegen was. Hier verfrischte hij zich van de reis en zonder zich langer te laten op houden, verliet hij zijn tijdelijk verblijf en richtte hij rijn schreden naar het Mohammedaansch gedeelte der stad waar het huis van Si Hadj ag Yemma gelegen was. Daar, in het Muzelmansch Tripolis, verdween de laatste herin nering aan Europa en aan alles wat hij er achtergelaten had. In de nauwe straten, die allen op elkander leken, heerschte een bijna doodsche stilte alsof alles uitgestorven was. Toch was het hier, achter de muren van de hooge, gevangenisachtige behuizingen, dat het Oostersche leven zich in alle geheimzinnigheid uitdroomde in weelde en schoonheid. Overal bespeurde Paul kleine, getraliede vensters die hem aanstaarden als dóode oogen en waarachter geen gelaat of leven te bekennen was. Maar soms trad links of rechts van hem een Arabier uit een halfgeopende deur, die dan weer dadelijk achter hem dichtgeduwd werd. Dan kon Paul even een verstolen blik werpen in een koel, zachtschemerig patio, waarin zich vrouwen bewogen van een onwezenlijke schoonheid en bevalligheid en gekleed in lichte, heldergekleurde stoffen. De illusie, geheel in het Oosten te zijn verplaatst, werd volkomen, toen hij bij het omslaan van een hoek een bedelaar passeerde, die op den grond zat gehurkt en met uitgestoken hand Allah's zegen afriep voor degenen die hem iets toewierpen. „Allah zal u geven, Allah zal u geven allen rijkdom en heerlijkheid van Es-Sham.... Allah zal u geven de wijsheid van Sulayman en uw geslacht de vruchtbaarheid van Ibrahim el KhalilAllah zal u geven vrede en schoonheidAllah Paul wierp den man een franc toe, waarop de Mohammedaan zijn zege- wenschen verdubbelde. „Allah zal u geven, geven.... dank, o Khawaja...." Paul passeerde tientallen bedelaars en tientallen koude, ernstige blikken volgden hem op zijn weg. Weldra had hij geen zilvergeld meer om uit te deelen en toen hij de bedelaars zonder gift voorbijging, werden de vervloekingen even hartgrondig, als de zegeningen overdreven en uitbundig waren geweest. „Moge Allah je verderven, o zoon van een zwijn 1 Moge je graf ontwijd worden en je gebeente verontrust Moge je geslacht verdorren, o ongeloovige hond Haastig ging Paul verder en vroeg eindelijk aan een waterverkooper naar het huis van Si Hadj ag Yemma, dat, naar men hem had uitgelegd, hier in de nabijheid moest zijn. De man wees hem een smalle, onooglijke gang in een groot wit huis, voorzien van vele kleine getraliede vensters. Paul, die met den bouw van de oude Moorsche huizen bekend was, liep het gangetje

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 9