No. 2
VRIJDAG 10 JUNI 1932
61
En waarschijnlijk hadden zij hun gesprek op die manier nog een poosje
voortgezet, als mevrouw Winter, bij haar wilde vlucht naar de brandschel,
de straatdeur niet open had laten staan.
Daardoor scheen zwak het licht van een straatlantaarn naar binnen,
en Tommy zag, dat een groote breede kerel met een stierennek vlug de trap
van de volgende verdieping afkwam, en toen, tastend langs de leuning van het
portaal, verder naar beneden snelde.
Duidelijk zag hij de donkere gestalte tusschen zichzelf en het lichtschijn
sel, en toen hij onwillekeurig een stapje opzij deed, viel ook het licht van het
stompje kaars, dat op 't gangtafeltje stond, nog net even op den forschen
vreemde. Tommy merkte met één blik op, dat de kerel een veel te kleine
pet op zijn kolossalen schedel had, en dat zijn eene oor een geduchte zwelling
vertoonde.
Bliksemsnel liet hij Flox op den grond glijden.
„Die kerel van laatst," hoorde ze hem nog haastig fluisteren.
Toen suisde Tommy de trap al af, drie treden tegelijk, achter den reus
aan. Hij had nog een oude rekening te vereffenen. Hij had het land aan oude
rekeningen, deze ééne moest zonder uitstel worden voldaan.
Het was een halsbrekende jacht, de trap af. Tommy had nog snel de
kaars kunnen tneegrissen, maar die begaf het aanstonds, door de lucht-
strooming. c
De straatdeur kraakte. De reus had er aan getrokken, en ze was bijna
dicht, maar nog niet in het slot, toen Tommy er bij kwam.
Vlug trok hij de deur weer open, en hij wipte naar buiten. Daar liep de
reus, de straat in.
Het water liep Tommy uit de schoenen, spuitend bij iederen stap, en
hij voelde het aan zijn becnen hoe langer hoe kouder worden. Maar het kon
hem geen sikkepit schelen. Hij liep maar, liep.
En Tommy kón loopen.
Maar op den eersten hoek, tegenover het cafeetje, stond een auto. Nu was
de reus daarbij daarin de auto zette aan
Tommy beet de tanden op elkaar. Nu trok hij zich nergens meer iets van
aan er op of er onder.
Hij legde de laatste meters af met twee pantersprongen, bereikte den
wagen en greep zich vast aan den reiskoffer, die er achteraan opgemonteerd
stond.
Het scheelde maar een haar, of hij was er weer afgeglipt, op de keien,
maar hij gaf zichzelf een wilden zet naar voren, kwam er met 't bovenlichaam
op en trok zich hoog, dat zijn armspieren er pijn van deden. Hij zat er bovenop.
De auto reed door verlaten straten. Het kon ongeveer half drie in den
morgen zijn, misschien ook drie uur. De late wandelaars waren juist binnen,
de vroege werkers nog niet buiten. De stad sliep.
Maar zelfs als er menschen op straat waren geweest, hadden die hem, bij
de schaarsche verlichting van den nacht, niet gemakkelijk kunnen zien, met
zijn donkerblauwe pak tegen den donkerblauwen auto. De wagen stak een
paar uitgestorven straten over en reed toen snel door de Charlottenburger
Chaussee.
Het was koud. Maar Tommy voelde er niets van.
Hij had het te druk met zijn gedachten. Hij dacht natuurlijk óók aan
zijn verzoening met Flox uit de diepte der wanhoop was hij bijna plotseling
opgeheven in verrukking en hoop maar het meest, en opzettelijk, hield hij
zich bezig met het probleem, dat voor zijn geest was opgekomen wat be-
teekende het plotselinge opduiken van dien misdadiger
Het schoot hem te binnen, dat men tegenwoordig beweerde, dat het in
huis spookte, omdat er de laatste dagen overal onbegrijpelijke dingen ge
passeerd waren.
Ontploffingen, gebroken leuningen, de electriciteit werkte niet, en nu
weer die zondvloed
Waren dat losse toevalligheden, of stonden die dingen met elkaar in
verband Werden de bewoners van Mahrenholzstraat 17 bestookt door een
vijand Waren het pogingen tot wraak van dien kerel, die gestoord was in
zijn duistere onderneming
De auto reed het Reichskanzler-plein over, en sloeg toen een zijstraat in.
Daar stopte hij na weinige seconden voor een huis, dat er uitzag als een villa,
met een voortuin.
Tommy hield zich stil, maakte zich zoo klein mogelijk.
Stemmen
Tweemannen stapten uit: de chauffeur de chauffeur van laatst
en de reus.
Ze praatten nog altijd samen, maar zoo zacht, dat Tommy er geen woord
van verstaan kon.
Toen ging de reus het huis binnen, en de chauffeur nam zijn plaats weer
in. en reed weg, langs een zijpad.
Tommy keek, nog steeds op den koffer zittend, voorzichtig rond, herkende
den omtrek van een garage en liet zich zacht op den grond glij
den. Hij sloop terug naar de villa.
Naar binnen kon hij natuurlijk niet, al had hij nog zoo graag
het raadsel oogenblikkelijk opgelost. Maar het was al mooi, dat
hij den dader, of den verdachte, kende en het huis wist. Hij zocht,
of hij een naam vond, en hij ontdekte dien op een sierlijke,
tamelijk groote koperen plaat Renée Malvy.
Renée Malvy.... hij kende dien naam. Waarschijnlijk een
tooneelspeelster, of een zangeres, hij wist 't niet meer. Iemand
van een aanplakbiljet.
Peinzend wandelde hij terug naar het Reichskanzlerpiein, en
daar vond hij een taxi. Gelukkig was de chauffeur zoo slaperig,
dal hij niet opmerkte, hoe verfomfaaid Tommy er uitzag.
ELFDE HOOFDSTUK
G7oo treedt men tegen een hond nog niet eens op, meneer
Pietsch," zei de teekenaar Bleisenkel.
„Dat doe ik ook niet," bromde de heer Pietsch.
Hij had een diepe rollende basstem men had haar tot
de stemmen kunnen rekenen, waaraan de critici een „metaal
geluid" toeschrijven, als ze niet zoo heesch had geklonken en een
beetje vettig, en helaas ook sterk alcoholisch. Er zijn inderdaad
alcoholische stemmen, wier werking niet door het reuk- maar
door het gehoororgaan gaat.
De heer Pietsch vereenigde in zijn persoon beide werkingen,
in een mate, die verbazing wekken kon.
Als we daar nu nog bij vertellen, dat de zooeven beschreven
stem groote moeite had, om zich een weg te banen door het
dichte struikgewas van een grooten snorrebaard, die zoover over
hing, dat hij den mond scheen te willen beschermen (het is niet
uit te maken met welk doel, of 't moest zijn, dat het den eige
naar het tandenpoetsen bespaarde), als we er verder nog aan
toe voegen, dat hij zichzelf voor zich uit scheen te dragen, zooals
een auto de motorkast, en dat de haren van zijn snorrebaard en
die op zijn handen de eenige waren, die men aan hem bespeuren
kon, ook als hij geen hoed ophad dan zal men wel begrij
pen, dat de heer Pietsch het bezoek in geen geval aan zijn uiter
lijke aantrekkelijkheden te danken had.
Dat was nooit het geval, maar vandaag allerminst. Als die
menschen, die op het oogenblik zijn kamer vulden, allemaal
openhartig en vrijmoedig hun meening hadden uitgesproken over
den heer Pietsch, en de gevoelens die zij hem toedroegen, dan
is het niet geheel zeker, dat hij er levend af was gekomen in
ieder geval had de strafrechter de handen vol werk gekregen.
Er zat in die kamer een heel gezelschap bijeen, te weten
de heer en mevrouw Giesecke, mevrouw Manthey, de heer Blut-
stein, mevrouw Winter, juffrouw Kiessling en de heer Bleisenkel.
De huurders van het huis Mahrenholzstraat 17 stonden voor
WAAROM MOET EEN PLOMPE, ROODE BRIEVENBUS TEGEN EEN MOOI
OUD GEBOUW GEPLAATST WORDEN? TIEN OF DERTIG METER VERDER
ZAL ER OOK WEL EEN GESCHIKT PLAATSJE VOOR ZIJN. EN HET AAN
ZIEN VAN EEN HISTORISCH BOUWWERK. ZOOALS IN DIT GEVAL DEN
WIJNHUISTOREN TE ZUTPHEN. WORDT ER DAN NIET DOOR GESCHAAD