%en Ouwelijk in Het land aan Ooetijóel No. 3 VRIJDAG 17 JUNI 1932 95 MET DE HUIFKAR, WAAROVER EEN HAGELWITTE DOEK IS GESPANNEN TREKT HET BRUIDSPAAR MET DE GASTEN NA DE HUWELIJKSVOLTREKKING NAAR HUIS. heim der gebeurtenissen in de Mahrenholzstraat nog lang niet opgehelderd. Dit laatste argument deelde hij aan Flox mede. Zij begon met kracht na te denken. „Ik heb een idee," zei ze daarna. „Mij kennen die heeren niet. Ik ga eens achter 't tooneel kijken." „Nee hoor, dat gaat niet. Op slot van rekening...." „Onzin, 't gaat best. Wacht je op me?" Weg was ze. Eerst wou Tommy haar achterna gaan, maar toen dacht hij even na er kon haar niets ergers gebeuren, dan dat de inspiciënt haar buiten de deur zettede kerels zouden haar absoluut niet herkennen, ze hadden haar maar éénmaal gezien, in 't portaal van het huis en dan nog maar heel vluchtig bij meer dan schaarsche verlichting. Misschien kwam ze wel iets te weten. Hij ging de loge weer binnen en wachtte. DERTIENDE HOOFDSTUK plox ging kalm en zeker de deur door, waarlangs de drie verdachten kort te voren verdwenen waren. Zij kwam door een paar donkere gangetjes en belandde in het gebied der kleedkamers. Het was voor het eerst, dat zij de geheimzinnige regionen achter het tooneel betrad, waarvan zoovelen zich wonderen voorstellen. Zij vond het al dadelijk een teleurstelling. Zoo hopeloos nuchter Kale gangen, waarin een eigenaardige lucht hing, grijze deuren, met ijzer beslagen, als in een gevangenis alleen schoot er haar nu en dan een bonte, fladderende gedaante [voorbij, en van verre hoorde ze gedempt geluid van stemmener lachte iemand. Nu eerst even kijken. Waar zou ze heen gaan 't Was in de gang, waar zij stond, half donker. Wacht er zaten visitekaartjes op de deuren vastgeprikt Harald Larsen, las ze, en toen Frank Armbrecht, dat was de komiek met 't nauw sluitende jasje. Als 't hier maar een beetje lichter was. Plotseling, als oprijzend uit den vloer, daagde er een reusachtige ge stalte voor haar op ze kon in die schemering niet eens onderscheiden, of het een man of een vrouw was en een stem, waar men in dat opzicht ook al niet veel uit kon opmaken, zei woedend in 't Engelsch: „Vooruit, schiet 'n beetje op wat moet je hier? De anderen zijn al al klaar." De gestalte rukte een deur open, waaruit een matte lichtschijn naar buiten viel, en wenkte met kracht. Wie was dat In ieder geval dat kon zij uit den toon van spreken wel opmaken een hooggeplaatst persoon. Als zij nu niet gehoorzaamde, vloog zij er natuurlijk in een paar tellen uit. En dan was ze nog geen stap verder. Flox schoot dus vlug de kamer in, de deur sloeg achter haar dicht, en mevrouw Eileen Bunwick-Chesterfield, „moeder" van vier en zestig dan seressen, directrice van het ballet-gedeelte der „Duizend Mooie Meisjes," stapte majestueus verder. De gedachte kwam geen oogenblik in haar op, nog eens om te kijken, om zich te vergewissen, wie van de meisjes het was, die zich nog niet verkleed had. Zij wist veel te goed, dat het omkijken haar niets geholpen zou hebben. Men had namelijk, sinds gisteren, meer dan dertig vreemde meisjes onder haar leiding gesteld, en zich niet eens de moeite getroost, haar een lijstje met de namen te geven. Het was geen wonder, dat je dan zulke gevallen kreeg. Ze zou 't morgen meneer Goldthaler wel eens onder den neus wrijven. Als er iets verkeerd ging, hoefden ze 't tenminste niet op haar verantwoor ding te schuiven. Dat nam ze niet. Of het ééne, of het andere. Er waren er vandaag bij de blauwe meisjes in de tweede acte weer twee te kort 't konden er ook drie zijn. Als dat zoo doorging, kon 't een mooie boel worden. Meneer Goldthaler kreeg morgen den wind van voren, daar kon hij op rekenen. Zij ging naar de acht meisjes, die in de tweede acte oostersche bloemen moesten voorstellen, en hield toezicht bij het voordoen en bijwerken van de maskers. Intusschen stond Flox rond te kijken in de ruimte, waarheen zij door me vrouw Eileen Bunwick-Chesterfield verwezen was. Het was een groot ver trek, met gewitte wanden vol spiegels er stonden stoelen en kleine kaptafel- tjes vol poederkwasten, schmink-stangen en potjes vaseline. In een hoek lagen een paar bonte, glinsterende costuums. Het was de algemeene kleedkamer voor de gewone girls. Toen kwam er haar een idee in het hoofd. Koortsachtig stond zij er over na te denken. Als zij voor „girl" speeldeéén van die bonte pakjes aantrok, dan kon men er haar niet uitgooien. En als het uitkwam, was het nog niet zoo heel erg. Men zou denken aan een avontuur van een meisje met tooneel-idealen, en men zou er om lachen. Ze zou ze wel wat voorpraten dat ze o zoo graag tooneelspeelster had willen worden, dat ze zoo dolgraag ook eens eer keer op het tooneel stond en ze zou den regisseur of den directeur, of wie 't was, op een portie krokodillentranen tracteeren. Krokodillentranen hielpen beslist. Daar kon zelfs de heer Spitz nooit tegen. (Wordt voortgezet j

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 31