"Vacanïw-tod.
No. 5
Hij nam zijn hoed en zijn overjas, en ging de
straat op.
Hij maakte een ronde om het theater heen,
en vond een auto, dien hij kende.
Het was een wagen, waarop van achteren
een groote zwarte koffer was gemonteerd. Dien
koffer zou hij uit duizend exemplaren herkend
hebben.
Boven, in het theater, waren de vensters
verlicht. Hij tuurde naar omhoog. Af en toe zag
hij een schaduw voorbijglijden. Maar veel kon
hij niet zien.
Hij werd hoe langer hoe onrustiger. Ver
geefs probeerde hij zichzelf te overtuigen, dat
het onzin was er kon niets gebeuren, hij maakte
op die manier alleen maar, dat Flox hem niet vin
den zou, als zij van haar zwerftocht terugkeerde.
Besluiteloos ging hij tenslotte naar zijn eigen
wagen, dien hij in dezelfde straat aan den over
kant parkeerde, toen naar den hoofdingang
daar was niets te zien dan een kolossale portier,
die met een verdrietig gezicht stond te gapen, en
daarna weer terug naar den eersten wagen.
Uit den tooneelingang, twintig stappen bij
hem vandaan, kwamen twee personen waar
schijnlijk artisten, die vanavond niet meer hoef
den op te treden.
Om zekerheid te hebben, deed hij een paar
stappen in hun richting, en zag, dat het een paar
gelieven was-ze liepen althans zoo dicht mogelijk
bij elkaar. Maar 't was nogal 'n eigenaardig paar.
„Zij" was een negerin.
Enfin, over smaken valt niet te twisten,
zooals de oude heer Quint altijd zei. Voor hem,
als Amerikaan, was zoo'n tooneel 'n blanke,
die met een negerin gearmd op straat loopt al
iets heel vreemds.
Hij ging langzaam naar den hoofdingang.
Hij heeft later nooit kunnen zeggen, wat voor
impuls hem dreef, nog eens naar het paar om te
kijken misschien was het innerlijke aantrekkings
kracht, misschien alleen het besef, dat iets derge
lijks in Amerika nooit te zien was.... Hij zag,
dat de negerin en haar teedere metgezel in den
auto met den zwarten koffer stegen. De blanke
nam plaats achter het stuur.
En op het oogenblik, dat hij gas gaf, kwam
er 'n groote kerel uit den tooneelingang letterlijk
naar buiten geschoten, was met een paar sprongen
bij den auto en sprong op de treeplank.
De wagen zette heel snel aan en verdween
en Tommy stond daar, met de beenen wijduit, en
dacht na. Hij kon er zoo gauw geen wijs uit.
Auto's toeterden, menschen renden voorbij in zijn
jachtige gedachten.
Twee-, driemaal kwamen zijn vermoedens den
waren stand van zaken tamelijk dicht nabij.
Maar op vaag vermoeden dorst hij niet han
delen. Hij moest zekerheid hebben.
Hij liep het groote portaal in, snelde naar de gangen.
Hij zette een grooten mond op tegen een kaartjesknipper, die zijn entrée-
biljet zien wou, stiet den man opzij, toen hij het papiertje niet zoo gauw
vond, rende naar zijn loge die was gesloten.
De suppoost kwam snel naar hem toe.
„Is de dame nog niet terug?" vroeg hij.
Ik heb niemand gezien, meneer."
Hij draafde naar den tooneelingang, trok de eene deur na de andere
open, hoorde kreten en scheldwoorden, zag een slangendanseres, cowboys,
negers en girls naar hem omkijken maar geen Flox.
Hij stormde de kleedkamer van Renée MalVy binnen, zonder er ook maar
aan te denken, aan te kloppen.
Edgar Magnussen trok een verwaand gezicht.
„Maar mijnheer, hoe krijgt u 't in uw hoofd.
Met een vluggen blik zag Tommy het hier was ze niet. Renée Malvy
keek hem aan als een vertoornde godin. Hij maakte een korte buiging en zei
„Neemt u met niet kwalijk," maar het klonk, alsof hij zeggen wou „Dezen
keer trekken jullie nog aan het langste eindje maar wacht maar."
Toen stormde hij weer verder.
Het duurde niet lang, of hij had den inspiciënt op de hielen, en later ook
nog twee tooneelknechts.
Toen bleef hij opeens staan als een plotselinge lichtstraal schoot het
besef door hem heen, wat er met Flox gebeurd was.
Ondanks het schelden en tieren om hem heen gelukte het hem, twee se
conden aaneen geregeld te denken.
Toen vloog hij weg als een wervelwind, de gang in, naar beneden, de
straat weer op.
De anderen hadden bijna een kwartier voorsprong. Hij tuimelde
letterlijk zijn wagen in, en reed weg naar het Reichskanzlerplein.
Als hij hen nog in kon halen, dan moest het daar zijn, in de villa van
Renée Malvy, waar de reus zijn wagen placht te stallen, zooals hij sinds een
zekeren nacht wist.
Hij joeg als een dolle de Charlottenburgerstraat door. Dezen keer liet
hij zich den kerel niet tusschen de vingers vandaan glippen. Hij zou er wel
uit zien te krijgen, waar hij het meisje gelaten had 1
Waarschijnlijk was ze hem precies tegen het lijf geloopen, en had hij
haar herkend. Maar hoe 't gegaan was, kwam er eigenlijk minder op aan.
De vraag was maar waar was ze nu 1
Reichskanzlerpleinhij moest de eerste zijstraat hebben.
Daar stond de villa.
Tommy sprong uit zijn wagen, en kwam op den ingang af, alsof hij een
vesting aan 't bestormen was.
Hij belde.
Eerst nadat hij driemaal aan de bel had getrokken, met steeds grooter
kracht, verscheen er een dienstmeisje met een verbaasd gezichtze geurde
sterk naar parfum en stelde heel beleefd een vraag, die hij niet meer hoorde,
omdat hij toen al een halve trap hooger was.
Vlug keek hij rond over een portaal, in een voorkamer, een salon
elegante vertrekken met afschuwelijk veel kussens en veel afschuwelijke pop
pen en géén Flox.
Er was een dik tooneelspeelstersgezicht voor hem opgedaagd, en een dikke
stem was tegen hem aan 't opspelen, en het kamermeisje was er ook en zei weer
iets, nu niet zoo beleefd, maar hij verstond er geen woord van, want hij had
het veel te druk met zijn grondige huiszoeking alle kamers in, alle kast
deuren openrukken, alle sofa's en divans van de muren afschuiven, en achter
alle kamerschutten gluren. (Wordt voortgezet