IK# De oude verdween, en Novotny wendde zich tot zijn bezoekers. „Nou jullie hebben meer geluk dan verstand. Nou is 't meisje binnen 't uur de grens over." „Zie je wel?" mopperde Saczewski. „Dat had je net zoo goed direct kun nen zeggen. Kan ik hier vandaan naar Berlijn telefoneeren?" „Maar natuurlijk kun je dat. Je hebt de kist hiernaast gezet, zeg je? Dan zullen we 't direct hebben. Wou je 't meisje nog wat vragen of zoo? Niet? Dan vooruit met de geit. Ik ben zóó terug." Hij waggelde de kamer uit. „Te vertrouwen?" vroeg Roett kortaf. Saczewski hief 't hoofd wat hooger. „ik werk niet met lui, waar ik niet op rekenen kan. 't Is een slimme ouwe rakker maar hij weet, als ik wat breng, verdient ie fatsoenlijk, en hij krijgt geregeld karweitjes. „Wat heb je nou midden in den nacht te telefoneeren?" „Nou zeg, dacht je, dat Magnussen een oog dicht kon doen, voor hij weet, dat 't meisje de grens over is? Die zal zoo blij zijn als een engel." Tien minuten later kwam Novotny terug. „In orde," zei hij. „Drieduizend." Saczewski vertrok den mond. ,,'n Beetje veel," zei hij, „een bruine brief is genoeg." „Nou, omdat jij 't bent twee dan. Maar da's 't allernaaste." „Vooruit dan maar." Ze schudden elkaar de hand. „En geef me nou 't kletstouwtje de telefoon bedoel ik." Novotny klapte een vak achter aan zijn oude schrijftafel open. Er kwam een telefoontoestel te voorschijn. Hij bracht de verbinding met Berlijn tot stand, en Saczewski bracht den ontvanger bij het oor. „Hallo ,,'n Beetje zachter, Saczewski." „Hallo.... met meneer Magnussen? Ja. Dag. Met Saczewski. 't Komt in orde, meneer Magnussen, maar 't kost drie mille." De Tsjech grijnsde en Roett grijnsde. „Tja.... maar dan zijn we ook overal van af. Wat zegt u Wat? 't Is toch niet waar Nou, gefeliciteerd. Gefeliciteerd. Ja, we gaan morgen ochtend terug, in de vroegte. Dat wil zeggen vandóag in de vroegte. Wel te rusten, meneer Magnussen." Hij hing den haak op. „Zeg eens, Novotny, heb je hier niks te drinken „Als je water lust't Spijt me, maar ik ben net door mijn voorraad heen." „Ik moet in ieder geval wat te drinken hebben. In geen uren wat anders geproefd dan wind en stof. Hoe laat is 't?" „Kwart over vier Weet je wat? Ga naar de Aap - in de Saksenstraat. Steeds maar links houden. Die is den heelen nacht open. Zeg maar tegen den kastelein, dat je van mij komt." „Goed. Tot ziens, Novotny." „Tot ziens. Hoe zit 't met mijn duiten?" „Die krijg je uit Berlijn." Novotny knikte. „Maar niet langer dan drie dagen, Saczewski." „Wees maar niet bang. Op mijn eerewoord." De twee gingen de trap af. Roett dorst niets te vragen, maar toen ze veilig en wel op straat waren, begon Saczewski vanzelf. „Kerel, Roett, schrik niet. De ouwe is dood." „Is 't waarachtig?" „Magnussen heeft voor 'n uurtje een telegram uit Zwitserland gehad en die meid is de grens over, tenminste zoo goed ais. Laten we d'r nu maar eentje nemen. Kan d'r best af.... Naast elkander liepen ze voort, met hoog opgetrokken schouders, en van tijd tot tijd keken ze elkaar met een grijns aan. Roett liep zachtjes te fluiten. „Wacht even. Links of rechts?" „Novotny zei van links." Ze bereikten het restaurant „ln den Aap", dat ongeveer aan de grens van het dorp lag. Het was een kelderkroeg, zooals er in Berlijn, in de zijstraten in de buurt van het Alexanderplein, bij tientallen zijn. Natuurlijk was de inrichting officieel gesloten, en eerst nadat zij herhaal delijk geklopt hadden, verscheen er 'n lange magere kerel, aan wien Saczewski de groeten van Novotny overbracht. Hij knikte zwijgend en liet hen binnen. Een naargeestige petroleumlamp was roet aan 't opstoomen tegen de lage zoldering. In een hoek zat een oude man met open mond te slapen. In een anderen hoek zat nog iemand, voor een glas bier. No. 10 Hij zat voorovergebogen, met het hoofd op de armen sliep eveneens. „Wel een vroolijke boel hier," zei Saczewski vergenoegd. „Nou, om te beginnen twee kirsch en twee bier." De kastelein schonk in. „Gezondheid," zei een stem ergens achter hen. De twee keken om. De slapende had het hoofd opgeheven een bleeken jongen kop, met schitterende, donker omrande oogen. Het was Tommy Quint. Maar een andere Tommy Quint, dan er tot nu toe bestaan had; een Quint met een kouden, een zeer kwaadaardigen trek om den mond, met langzame, loerende bewegingen. Hij keek, stond toen op, langzaam en zeer voorzichtig. Met een schok zette Saczewski het glas met drank weer op de toonbank. „Jij links, ik rechts," zei hij. Maar Roett, tot wien die woorden gericht waren, lag plotseling kreunend op den grond, en Saczewski zag twee oogen naar zich toe komen, waarin een onheilspellende gloed lag. Hij haalde kort uit en sloeg toe. De slag zou krachtig geweest zijn voor een os als hij iets anders ge raakt had dan lucht. Maar hij miste, en de reus voelde een brandende pijn aan het linkeroog, waar opeens iets vóór was opgesprongen, een vuist, die zich nu plotseling diep in zijn maagstreek drong. Hij knorde wat, en de woede kwam over hem als een roode golf. Hij sloeg met beide armen, naar rechts, naar links, weer naar rechts, zonder bezinning en zonder pauze. En toen schreeuwde hij het schor uitiedere slag deed -hem pijn als vuur. Dat kwam, doordat Tommy alle slagen opving met zijn beenige elle bogen en die zijn voor iedere vuist te hard, en bovendien spits. Een oude truc bij het boksen, die zelfs al noodlottig is, als de vuist van den aanvaller gestoken is in den beschermenden, zacht opgevulden handschoen. Een vinnige stoot trof nu het andere oog van Saczewski, de omtrekken van de ruimte werden hem onduidelijk. De magere kastelein zag met schrik, hoe de oogen van den reus opzwol len, hoe hij telkens opnieuw geraakt werd zonder zelf te kunnen raken, omdat hij niet zag, want in nog geen minuut tijds waren zijn oogen dichthij zag hoe de reus met fluitenden adem terug stond te slaan, in 't wilde, en bij iede- ren slag steunend. Hij zag, hoe de andere, die zich half oprichtte van den grond, zoo tusschen de bedrijven door een trap kreeg, die hem weer om deed vallen, hoe de reus bloedde, eerst uit den neus, toen uit den mond. Hij stond als vastgenageld achter zijn toonbank, met wijd opengesperde oogen, niet in staat, zich te bewegen. Trouwens wat had hij moeten doen Zich tusschen hen beiden werpen? De griezelige kerel, die er naast den reus uitzag als een jongen, deed nu een stap achteruit. Met een altijd even strak, doodsbleek gezicht monsterde hij den man vóór hem, die hem bijna niet meer kon zien, die achter zich tastte naar de toon bank, en met zijn handen rondging, tot hij een flesch tusschen de vingers kreeg; die rukte hij omhoog en gooide haar met felle kracht naar zijn tegen stander. Die bukte snel, de flesch vergruizelde tegen den muur, en tegelijkertijd schoten twee vuisten den reus in de maagstreek. Met een knallenden schreeuw viel hij op den grond. Merkwaardigerwijze scheen dit zijn tegenstander niet aan te staan. Hij snelde op hem toe, greep hem bij de jas, met beide handen en met een kracht, die geen mensch in dat slanke lichaam had kunnen vermoeden, trok den reus half overeind, tot hij tegen den muur tuimelde, trok hem toen heelemaal rechtop en zette hem een knie tegen het lichaam. Onder dien pijnlijken druk kwam de bijna bewustelooze bij en tever geefs probeerde hij, de dichtgezwollen oogen te openen. „Spreek op," zei de ander schor, „maar vlug Waar is ze De reus kreunde, maar sprak niet. De drukking van de knie werd krachtiger. „Waar is ze vroeg Tommy Quint nog eens. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Dinnen," riep de heer Pietsch, en hij keek knorrig over zijn lorgnet heen. Hij hield niet van bezoekers. Als er menschen bij hem kwamen, wilden ze altijd voor zijn geld iets laten repareeren, ze konden de huur niet of maar gedeeltelijk betalen, of ze kwamen ten onrechte over alle mogelijke en onmogelijke dingen klagen. De heer Pietsch wist er alles van - hij was al dertig jaar lang huiseigenaar. Hij wist geen een geval, waarin een huurder zich met recht zou kunnen beklagen. Wat hem nadeelig was, kon niet anders dan onrecht zijn.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 28