door Fred. M. White VRIJDAG 12 AUGUSTUS 1932 No. 11 st rimmio kppk Crosfield over 't kamnvuur naar U Grimmig keek Crosfield over 't kampvuur naar stijn vriend Norton, terwijl hij hem nog eens de zes ruwe steenen toonde, die in de holte van zijn hand lagen. Voor het niet-deskundig oog waren het inderdaad niets anders dan een half dozijn ruwe steenen maar een expert zou bijna dadelijk verklaard hebben, dat die steenen ruwe diamanten waren van buitengewone zuiverheid en een fortuin vertegenwoordigden. Zij waren het eigendom van de beide vrienden, die hier, honderd mijlen van Kimberley, in de wildernis gelegerd lagen maar rechtsgeleerden zouden waarschijnlijk van een tegenovergestelde opinie zijn. In elk geval, de vrienden bezaten de steenen voor hen beteekenden zij meer dan een fortuin de diamanten beteekenden het eindelijk resultaat van drie jaar onnoemelijk zwaar werk onder een tropische zon, gepaard met alle gevaren, die de pionier kent. Zij openden een verschiet van vrede en voorspoed in het vaderland, een verschiet van alles wat deze twee mannen hadden willen winnen. Maar nooit was het gevaar grooter geweest dan nu vandaar de grimmige blik in hun oogen en hun gefluisterd gesprek. „Voor het geweten mogen we zeggen, dat de steenen van ons zijnT" zei Crosfield op een op merking van den ander. „Ze zullen ons ieder vijftig duizend Pond opbrengen." ,,'t Is niet het geweten, dat we tegen ons hebben," zei Norton droog, „maar de wet. Reken er op, dat die schurk van een Blatter het onmogelijke zal doen om die steenen in zijn bezit te krijgen. Hij weet dat wij ze hebben gisteravond heeft hij 't me zelf verteld, 't Was ook stom van je om dien neger, dien Jin, zoo'n groote belooning te geven." „Hoe dat zoo?" vroeg Crosfield. „In je blijdschap,iat we de diamanten vonden, ging je dien neger van ons vijftig Pond geven. Een neger, die van z'n leven nog geen vijf Pond bij elkaar heeft gezien. Wat doet de vent natuur lijk? Direct een paar vrouwen koopen en een leventje beginnen als 'n O-W'er. Met bet even van zelfsprekende gevolg, dat Blatter dadelijk begreep dat er een vondst was geweest en hem net zoo lang met zijn strikvragen lastig viel, tot Jin alles vertelde. Toen jij vanmorgen op jacht was, kwam Blatter razend van woede hier, om zijn steenen op te eischen." ,,'t Zijn onze steenen," viel Crosfield in, „ge vonden op ons land." „Zeker, maar zooals ik je daarstraks al vertelde, wij zijn wettelijk niet secuur genoeg geweest, toen we dat gedeelte van onzen grond aan hem verkochten. Met de noodige advocatenhulp be weert hij te kunnen aantoonen, dat we hem al het land verkocht hebben. Zelfs heeft hij een soort kaart met verschillende historische aan spraken. Zweren doet hij natuurlijk zonder be zwaar. Nee," ging hij voort, „we mogen zelf overtuigd zijn, dat we de steenen op ons eigen land vonden, we kunnen het niet bewijzen." Crosfield staarde somber voor zich heen. Met vruchteloozen arbeid hadden ze nagenoeg al hun geld verloren, zoodat ze tenslotte, moedeloos en uitgeput, hun grond, op een klein gedeelte na, verkocht hadden aan Jack Blatter. En nu zij, door een wonderbaar geluk, juist op hün stukje blauwen grond de kostbare steenen hadden gevon den, nu zou de schurkachtige Blatter „Nooit, Norton sprak Crosfield zijn gedachten uit! „Die schobbejak zal van onze steenen niet profiteered Ik begrijp wel, dat we voor het gerecht niet veel tegen hem kunnen beginnen. Maar onze diamanten zullen we redden. Jij hebt toch ook een meisje in Engeland, nietwaar, dat op je zit te wachten Ik ook Meer hoef ik niet te zeggen." Hij had nauwelijks uitgesproken, toen hoef slagen klonken en een ruiter hun kamp naderde. Zwijgend zagen de beide mannen toe, hoe de vreemdeling, een rijzig, gespierd man, die een bevelenden indruk maakte, afsteeg, zijn paard vastbond en op hen toekwam. „Ik ben het districtshoofd Costigan. Wel van me gehoord misschien En als ik me niet vergis, heb ik mr. Crosfield en zijn partner voor me?" „Precies," antwoordde Crosfield. „Districts hoofd Costigan ken ik niet, maar wel doet het me plezier, na zooveel jaren den „Dikkop" weer eens terug te zien." Een oogenblik keek de pasgekomene verbluft toen barstte hij in lachen uit. „Dien naam heb ik niet gehoord," zei hij, „sinds ik tien jaar geleden Oxford verliet. Maar nu ken ik jullie wel. Crosfield, wel, wel, Cros field 1 We hebben toch nog samen tegen Cambridge geroeid? En als dat Nobby Norton niet is! Jullie waren toen al vrienden. Wel, wel de wereld is klein. Had ik ooit kunnen denken dat ik hier, in plaats van achter nikkers te jakkeren, nog eens een paar medestudenten moest probeeren te pakken, omdat ze een armen drommel van z'n diamanten willen berooven Vijf minuten later zaten de oud-studiemakkers rond het kampvuur herinneringen op te halen. Een uur later, toen de duisternis volkomen was, verdween de vroolijke schittering uit de oogen van den magistraat en werd hij ernstig. „Kijk eens hier, luitjes," begon hij, „jullie weten natuurlijk waarom ik hier gekomen ben. Ik had een half dozijn soldaten mee kunnen brengen om jullie achter slot en grendel te zetten, al ben ik blij dat ik 't niet gedaan heb. Maar ik weet, dat een van jullie de diamanten bij zich heeft voor jullie eigen welzijn moet ik vragen mij die te geven." „We ontkennen het niet," zei Norton rustig „maar die steenen zijn ons eigendom. Blatter is een schurk, die ons heeft bedrogen." ,,'t Kan best zijn, luimaar ik moet de zaak nu eenmaal rapporteeren. Zijn jullie in de Kaap kolonie, dan staan jullie er beroerder voor, geloof dat gerust." „We willen het riskeeren," zei Crosfield. „Goed, dan zeg ik niets meer." Waarna Costigan een versche pijp stopte en over andere onderwerpen begon te praten. Daar het laat was geworden, accepteerde hij de uit- noodiging den nacht bij hen door te brengen. „De inboorlingen hebben geklaagd, dat zij veel last hebben van een ouden, kwaadaardigen olifant," zei Crosfield onverwacht. „We waren van plan te probeeren hem morgen onder schot te krijgen. Voel je er iets voor, Dikkop, mee te doen „Alleen als toeschouwer, Cros," antwoordde de magistraat. „Ik heb nog nooit deelgenomen aan een olifantenjacht, maar kan je me een veilig plaatsje aanwijzen en een goeden kijker bezorgen, dan ben ik je man." „Dat is in orde dan We zullen je wat jachtsport laten beleven, en daarna kan je met ons meegaan naar de Kaap, zooals nu eenmaal je plicht is. Hoe eerder we in Engeland terug zijn, hoe liever'tonsis." „Kerels," zei Costigan plechtig „ik kan jullie begrijpen, maar geloof me, 't geeft niets. Blatter heeft zijn rechten verkocht aan het Diamant- Syndicaat. En 't Syndicaat laat niets passeeren, al zou het de lui een millioen kosten. Maar enfin, ik heb jullie al genoeg gewaarschuwd." „Je bent een fideele kerel, Dikkop," antwoordde Crosfield. „Maar we zetten door. Norton, geef me de olifantsgeweren en de ammunitie eens aan." Met de uiterste zorgvuldigheid maakte Crosfield de geweren in orde, waarna de mannen het vuur voor den nacht verzorgden, en zich in hun dekens rolden om te gaan slapen. „Wat moeten we doen Heb je een plan vond Norton nog even gelegenheid zijn vriend toe te fluisteren. Crosfield keek hem vaag aan. „Laat dat aan mij over, Nobby," antwoordde hij daarna. „Wij gaan naar de Kaap en blijven daar zoo lang als de autoriteiten er plezier in hebben. Maar de steenen zal ik zoo secuur verbergen, dat geen sterveling ze kan vinden geloof dat ge rust." Meer wilde Crosfield niet zeggen. Den volgenden morgen werd vroeg ontbeten inmiddels was Jin met de bestelde kaffers ver schenen. Zij rapporteerden, dat de olifant dien nacht een maisveld verwoest had en thans een halve mijl verder verblijf hield in een boschje hoog struikgewas aan dëfi zoom van het oerwoud. Onder aanvoering van Crosfield trok het heele gezelschap in de aangeduide richting. Toen zij zoo ver waren gekomen, dat hij een overzicht had van de situatie, liet Crosfield halt houden. Voor het hooge struikgewas strekte zich een kleine open vlakte uit. Hij beval Jin en zijn volgelingen daar een grooten kuil te graven „een uiterste voorzorgsmaatregel," verklaarde Crosfield aan de beide anderen „wanneer het heerschap uit het struikgewas komt, en het lukt ons niet hem dadelijk doodelijk te treffen, dan valt hij in den kuil en zijn wij veilig voor hem." Nadat de kuil gegraven was, beval hij den kaffers een omtrekkende beweging te maken en den olifant in zijn richting op te jagen. „Ga jij nu op zij van het struikgewas staan, Nobby," ging hij verder„voor 't geval dat de snaak langs dien kant misschien wil ontsnappen. Maar 't waarschijnlijkst is dat hij hierheen komt, en daar. ik, geloof 'k, de beste schutter ben, zal ik hier gaan staan. Jij, Costigan, kunt het beste op dat heuveltje daar, meer naar achter, gaan staan. Dan sta je buiten gevaar, en je hebt een pracht- overzicht. Neem mijn kijker mee een betere is er niet in de kolonie. Alles klaar Terwijl Crosfield voorzichtig verder kroop in de richting van het hooge struikgewas, hoorde hij steeds duidelijker het geschreeuw der kaffers, die den olifant naar zijn kant dreven. Plotseling, vlugger dan hij vermoed had, ontstond een gewel dige beweging in het gebladerte vèór hem, en met een vaart schoot een reusachtig lichaam op de open vlakte. Toen de olifant Crosfield gewaar werd, vergrootte hij zijn snelheid nog en stormde, luid trompetterend, op hem af. Wanhopig-vlug bracht Crosfield het geweer aan den schouder vuurde Norton, die verder zijwaarts stond en vandaar uit zijn vriend niet zien kon, hoorde het schot vallen. Maar wat was dat Er klonk nog een schot, nog een nog een meer nog vlug na elkander. Een oogenblik nog bleef Norton verschrikt staan dat was niet in orde. Een olifant, die niet bij het eerste schot werd neergelegd, was dubbel gevaar lijk. Maar Crosfield was toch een. goed en koel bloedig jager, die er bovendien niet van hield het wild te pijnigen met schampschoten. Met het geweer in den aanslag holde Norton nu in de richting van zijn vriend. Goddank toen hij de open vlakte bereikte, zag hij Crosfield, ongedeerd maar bleek de kolos lag dood, half weggezakt in den kuil. Ook Costigan kwam aanloopen. „Ik dacht, dat hij je zou verpletteren," riep de magistraat, toen hij genaderd was. „Ja," antwoordde Crosfield „ik geloof, dat ik even mijn positieven kwijt was, toen ik 'm opeens

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 20