„Jlaq ik opstaan, baas? No. 11 richting van het Grosvenor-gc- bouw liep, en had hem daar zien binnen gaan. Hij had dit kleine voorval aan zijn chef gerapporteerd, met het gevolg, dat, zoodra het bekend werd, dat Dr. Marshall waarschijnlijk een gewelddadigen dood ge storven was, een en ander werd gecombineerd en men Pomeroy arresteerde in een logement, dat hij dikwijls placht te bezoeken. Hij werd gefouil leerd en een steen, die Dr. Mar shall's groote robijn leek te zijn, werd op hem gevonden. Zijn signalement kwam ook nauw keurig overeen met dat, het welk de verpleegster in de wachtkamer gaf van een ver meenden patiënt, die was bin nengekomen en eenigen tijd op zijn beurt had gewacht, om daarna weg te gaan, schijnbaar zonder verder aan zijn voor nemen gevolg te geven. „Ze zit nu daarginder," zei de brigadier, zijn stem dem pend, „en we zullen haar straks gelegenheid geven, hem te iden- tificeeren, zoodra de inspecteur met hem klaar is." „Wie zijn de anderen vroeg ik. „O, die Dat zijn nog een paar andere patiënten, die hier in de wachtkamer zaten, toen hij er vermoedelijk ook was. We zullen die óók met hem confronteeren." „Er is één ding, dat ik nog niet goed begrijp," zei ik. „Gesteld, dat Pome roy hier is binnengedrongen met het voornemen, den robijn te stelen, waarom zou hij dan den dokter vergiftigd hebben, en hoe heeft hij hem in vredes naam ertoe gekregen, het vergif te nemen „Och, wit vergiftigd niks vergiftigd 1" zei de brigadier luchtigjes. „Hij'heeft 'm gewoonweg gesmoord, dat heeft-ie. 'n Prop in z'n mond gestopt om hem stil te houden, en toen de prop een beetje te ver naar beneden ge duwd." Maar voor ik hem nadere inlichtingen kon vragen over deze totaal nieuwe theorie, eischte het gerinkel van de telefoonschel al zijn aandacht op. En een oogenblik later deelde hij ons mee, dat we nu in de spreekkamer verwacht werden. Ik stond meteen op, liep het vertrek door en opende de verbindings deur, in de meening, dat Jack me op den voet volgde. Maar toen ik omkeek, zag ik, dat hij nog steeds naast het bureau stond. „Komt u binnen, als dat uw bedoeling was, en doet u dan de deur dicht," zei de inspecteur. „Mijn naam is Drew," zei ik. „Ik ben niet degene, die den robijn kan iden- tificeeren. Dat is die meneer daarginds." „Komt u in elk geval maar binnen, en doet u de deur dicht. We zijn nog niet aan hem toe." Ik ging in den dichtst-bijstaanden stoel zitten en keek om me heen, maar de eerste gewaarwording, die ik kreeg, kwam niet door m'n oogen, doch door m'n neusgaten tot me. Het was de sterke, scherpe geur van tabak. Dit viel me vooral op, omdat ik toevallig wist, dat de overledene een bijna over dreven afkeer van die speciale lucht had. De politie-beambten hadden het zich de laatste uren blijkbaar gezellig gemaakt, en de zaak grondig doorge rookt. Er waren er genoeg bij elkaar. Den vermoedelijken gevangene en den man aan het bureau, dien ik voor den inspecteur hield, meegerekend, bevonden zich vijf of zes mannen in het vertrek. Ze waren allen in burgerkleeding, en, met alle respect voor de heilige Hermandad kan ik niet nalaten te bekennen, dat 't een paar minuten duur de eer ik bij mezelf had uitgemaakt, wie van de manspersonen, die daar op een rijtje langs den muur zaten, nu wel de verdachte was en wie de bescher mers der wet. j Het bleek me even later, dat men dit effect zorgvuldig bestudeerd en een en ander met opzet zoo geënsceneerd had, want de inspecteur telefo neerde nu met den brigadier die in de wachtkamer was achtergebleven. Blijkbaar was het hun plan, eerst den gevangene te doen identif.cee- ren, en pas daarna den kostbaren robijn. Het verpleegstertje kwam ietwat zenuwachtig binnengestapt. Ze was een jonge vrouw met een alledaagsch gezicht, die niets opvallends had be halve dat heur haar misschien een tikje tè blond was, om haar door de na tuur aldus te zijn toebedeeld. Ondanks haar blijkbare opwinding zette ze toch een gezicht, alsof ze volkomen zeker van haar zaak was, maar die uit drukking verdween spoedig, toen ze de verschillende koppen langs keek. Nadat zij ze nog een paar maal had opgenomen, steeds haastiger en ver- legener, keerde ze zich, blijkbaar ten einde raad, om, keek lang en ernstig naar mij, en tenslotte naar den inspecteur zelf. „Ik geloof," zei ze eindelijk, „dat het een van die twee daar in den hoek moét zijn." Ze had mij er niet bij betrokken, zooals ik half had zien aankomen. Maar in elk geval scheen ze toch voor een identificatie niet bij uitstek bruikbaar. „Gelóóft u dat vroeg de inspecteur vinnig. „We hebben in deze zaak niet veel aan menschen, die gelooven. Weet u het niet zeker Maar ondanks al zijn pogingen kon hij haar niet eens tot de ferme, uit gesproken overtuiging brengen, dat althans één der mannen, die ze vóór zich zag, het zéker niet was. Ze was een hopelooze mislukking, dat was de wijsheid, die we opdeden, zoolang we met haar bezig waren. Ze werd dus de gang ingestuurd, en „die met de zwarte oogen" dat was de wijze van aanduiden van den inspecteur werd uit de wachtkamer geroepen om haar plaats in te nemen. De oogen van het meisje, dat nu door de verbindingsdeur binnenkwam, waren heelemaól niet zwart. Ze waren grijs-groen, opvallend schitterend tusschen de lange zwarte wimpers, en geen twee seconden volkomen hetzelf de, wat hun uitdrukking betrof. Ook heur haar was zwart, en ze droeg een klein, vilten hoedje en een donker, streng mantelcostuum, dat haar fijn, tenger figuurtje volmaakt deed uitkomen. Ze droeg gedistingeerde schoenen, iets wat niet altijd gezegd kan worden van vrouwen, die veel kostbaarder gekleed gaan en hoewel ze haar handschoenen niet uittrok, kreeg ik toch den indruk, dat ze mooie handen moest hebben. De kleine onwillekeurige geba ren, die ze maakte, hadden in elk geval cachet en gratie. Het duurde nauwelijks vijf seconden, eer ze sprak. „De tweede man van rechts was vanmorgen tegelijk met mij in de wachtkamer," zei ze. „Hij droeg toen een klein snorretje, en andere kleeren." Het was de man, dien ik al den heelen tijd voor Pomeroy had gehouden, hoewel ik hem natuurlijk nooit eerder had gezien. Ik had mijn vermoeden gegrond op een kleinigheid, die ik had opgemerkt bij elke poging tot iden tificatie. Terwijl de overige drie mannen geen oogenblik de houding veran derden, waarin zij toevallig zaten, was deze man telkens een ietsje réchterop gaan zitten, alsof hij er wilde uitzien als een politiebeambte en niet als een inbreker en moordenaar. Hij had zich bepaald een militair en gebiedend air gegeven. Blijkbaar was de identificatie correct, want de inspecteur deed zicht baar moeite om zijn voldoening te verbergen. „U weet 't toch zeker, nietwaar?" vroeg hij. ,,'t Is geen vermoeden „Ja, ik weet 't zeker," antwoordde zij. „Als u eens wilt kijken naar den pink van zijn rechterhand, die hij op 't oogenblik in zijn zak houdt, zult u zien, dat die bij 't laatste lid naar buiten gebogen is, juist alsof hij vroeger eens gebroken is geweest." „Dat is in orde," zei de inspecteur, „u hebt gelijk. Ik wilde, dat er méér waren zooals u." (Wordt voortgezet)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 31