No. 12 VRIJDAG 19 AUGUSTUS 1932 363 verteerd was door roest. Er kon met gemak een mes gestoken worden door de roestige platen. Voort zetting der reis in het schip, dat niet meer dan een wrak was, naar het Australische vasteland, op nog meer dan 1100 mijlen afstand, was uitgesloten. De gezagvoerder moest besluiten aan land te gaan. Het gelukte allen veilig op het eiland te komen, terwijl alle levensmiddelen gered konden worden. Juist op tijd, want spoedig daarna verdween de „Megaera" onder de oppervlakte. Wanneer de schipbreuk niet onder deze betrekkelijk gelukkige omstandigheden had plaats gehad zou waarschijn lijk niemand die overleefd hebben. Immers het eiland was onvruchtbaar, en het duurde meer dan een maand vóór de uitgezette wachtposten een 2eil aan den horizon bemerkten. Tot groote vreugde der schipbreukelingen werden hun signalen opge merkt, en het schip zeilde naar het eiland. Het bleek de Hollandsche bark „Aurora" te zijn. Een der officieren, luitenant Jones, begaf zich aan boord, oin den gezagvoerder te spreken. Maar een nieuw ongeluk trof de schipbreukelingen. Terwijl zij op eengehoopt aan het strand stonden, uitgelaten van vreugde, dat hun ballingschap nu een einde zou nemen, stak plotseling weer een der gevreesde tropische stormen op, die de bark de open zee injoeg. Na twee dagen eerst ging de orkaan liggen ieder tuurde de zee af maar de „Aurora" keerde niet terug. Langzamerhand begon de toestand der schipbreukelingen wanhopig te worden. De levens middelen begonnen op te raken, ieder werd op hongerrantsoen gesteld bovendien --- hetgeen be grijpelijk was begon het moreele peil te zakken. Eindelijk, toen de hongerdood reeds begon te dreigen, werd men een stoomschip gewaar, dat regelrecht op het eiland afvoer. Het bleek het oorlogsschip „Rinaldo" te zijn aan boord bevond zich luitenant Jones. De „Aurora" was zoo ver van het eiland afgedreven en door den storm zoo beschadigd, dat de gezagvoerder het wijzer had geoordeeld, zoo spoedig mogelijk een Australische haven op te zoeken. Met luitenant Jones aan boord was vandaar uit een oorlogsschip naar St. Paul onder stoom gegaan. Maar nog hadden de elemen ten de ongelukkige schipbreukelingen niet genoeg gekweld een nieuwe storm dwong de „Rinaldo" oogenblikkelijk weer zee te kiezen, zoodat ze eerst na drie dagen kon terug keeren om de nu bijna totaal verhongerden, waarvan er verscheidene ge storven waren, aan boord te nemen. Gedurende drie maanden waren zij op 't eiland opgesloten geweest. Op een onbewoond eiland geworpen te worden was onaangenaam, maar in de oude tijden schip breuk te lijden op een bewoond eiland was feite lijk nog erger. De ongelukkige schepeling was het eene gevaar ontsnapt, om tegenover een even groot gesteld te worden, dat van vijandige inboor lingen. Negers, Arabieren en de Malays (bewoners der eilanden) waren eensgezind in hun afkeer van de ongenoode gasten en maakten hun het verblijf gewoonlijk zoo onaangenaam mogelijk. In het geval der negers was het volkomen begrijpelijk, want het was in den bloeitijd van den slavenhandel, waarin de wreedheid der blanken meer dan berucht is geworden. Enkele stamhoofden waren den Euro peanen niet ongunstig gezind, maar overigens kan verklaard worden dat het vervolg van een schip breuk op de kusten van Afrika of de nabijgelegen eilanden zoo goed als altijd 'n strijd op leven en dood beteckcnde tegen de op wraak beluste inboorlingen. De tragische gevolgen van deze vijandigheid, in eerste instantie door de blanken zelf in het leven geroepen, worden fel geïllustreerd door het lot van passagiers en bemanning van den Oost-Indië-vaar- deï „Degrave", die in het jaar 1702 schipbreuk leed op de, zuid-oostkust van Madagascar. Het schip, dat op weg was van Madras naar Engeland, zonk zoo snel, dat de opvarenden bijna 1~40 in getal, waaronder twee vrouwen, ternauwernood tijd hadden de booten uit te zetten. Nauwelijks aan land gekomen, werden de ongelukkigen onmiddel lijk aangevallen door de inboorlingen. Dat de schepelingen, uitgeput en bijna doornat, in staat waren dien eersten aanval af te slaan, mag bijna een wonder genoemd worden. Gedeeltelijk hadden zij dit te danken aan het feit, dat het hun ook ge lukt was een aantal musketten aan land te brengen. Besloten werd nu, onder aanvoering van den ka pitein, te trachten de dichtst bijzijnde Europeesche nederzetting te bereiken. Dit was Ford Dauphin, een afstand van zestig mijl. Zoo ver zouden de ongelukkigen het echter niet brengen. Het was een vreeselijke tocht, dwars door de bijna ondoor dringbare jungle, aan alle kanten omgeven door onzichtbare inboorlingen, wier aanwezigheid maar al te noodlottig bleek uit de werpspiesen, welke de vluchtelingen voortdurend bestookten. Hun weg was letterlijk bezaaid met dooden. Zonder onderbre king klonk van ver en nabij het monotone, angst aanjagende geluid der tam-tams. Door het on zichtbaar blijven der vervolgers in de dichte wilder nis kregen de vluchtelingen zelfs geen gelegenheid hen aan te vallen. Toen het gedecimeerde troepje een riviertje bereikte, kwamen de inboorlingen eindelijk te voorschijn, en deden een massa-aan val. De zeelieden verdedigden zich wanhopig en dapper, maar de uitslag kon niet twijfelachtig zijn. Op één na werden allen, ook de beide vrouwen, vermoord. De eene overlevende, door wien men later met het lot der bemanning bekend is geworden, was een jong matroos, Robert Drury. Waaraan hij zijn redding te danken heeft gehad, is onbekend gebleven. FeTE is in elk geval, dat de in boorlingen hem als gevangene naar hun dorp mee voerden, waar hij de slaaf van een der stamhoofden werd. Vijftien jaar heeft hij als gevangene onder de Malays doorgebracht. Volgens zijn verklaringen werd hij vrij goed behandeld zelfs stond men hem toe met een der inlandsche vrouwen te huwen. Na vijftien jaar werd hij bevrijd door een expeditie, welke in dat gedeelte van het eiland opereerde. Gedurende zijn vijftienjarige gevangenschap had Drury zijn Europeesche gewoonten geheel afge legd haren en baard waren lang gegroeid, hij liep bijna naakt en kende zijn moedertaal bijna niet meer. Het duurde geruimen tijd voor hij zich weer bij het Europeesche leven had aangepast. En nu is het eigenaardige dat hij, die toch aan den lijve het rampzalige der slavernij had ervaren, na een kort verblijf in Engeland weer opnieuw scheep ging naar Afrika, om daar slavenhandel te gaan drijven. Hij wist daarmee zelfs een fortuin te ver garen, waarna hij nu definitief naar Engeland terugkeerde, en daar het verhaal schreef van zijn avonturen op Madagascar. Schipbreuken, waarbij geen menschenlevcns verloren gingen, waren zeldzaam. Dit gelukkige lot trof bemanning en passagiers van het schip „Earl of Eldon", met een lading katoen op weg van Bombay naar Londen in 1834. In volle zee brak brand uit, die zoo snel om zich heen sloeg, dat men nog juist tijd had de booten uit te zetten, welke echter slechts onvoldoende geproviandeerd kon den worden. Onder de opvarenden bevonden zich drie vrouwen en een baby. De kapitein besloot aan te houden op het dichtst bijliggende eiland, Rodriguez, dat echter nog ver verwijderd lag. De booten lagen zoo diep dat ze elk oogenblik gevaar liepen door de hooge zeeën overstroomd te worden. Dag na dag was niets te zien dan water en lucht het dagelijksch rantsoen moest al spoedig ver minderd worden tot drie beschuiten en een halve pint water. Men kan zich voorstellen wat de schip breukelingen geleden hebben opeen gepakt onder een tropische zon, ten prooi aan honger en dorst, terwijl voortdurend haaien rond de twee scheepjes zwommen. Vooral de vrouwen en het kind waren er slecht aan toe. Toch wist de gezagvoerder er den moed in te houden. Eindelijk na dertien lange da gen werd in de verte het silhouet van Rodriguez boven den horizon zichtbaar. Den veertienden dag, 's morgens, waren de booten veilig door de koraalriffen genavigeerd en op het strand gezet, en kropen de meer dan uitgeputte schepelingen, van wie echter niemand overleden was, tegen de zacht glooiende kust op. Liefderijk werden zij hier verpleegd door de bij uitzondering gunstig ge zinde inboorlingen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 11