HET vAM DE Een oogenblik dwaalde mijn aandacht af van den verdachte, en de uit werking, die de identificatie op hem had. Ik bleef mijmeren over de stem van 't meisje. Wat was die zeldzaam weldadig en welluidend het viel onmiddellijk op, zelfs al zei ze maar een paar woorden. Ik trachtte me te herinneren, wat ik vroeger op den dag toch ook weer over een mooie beschaafde stem had hooren zeggen. Opeens ging me een licht op. Dit was het meisje, dat Madeline had opgebeld de laatste persoon, voor zoover men wist, die Dr. Marshall levend had gezien. Ook zij was reeds de gang ingestuurd, vóór dit goed tot me doordrong. „Nu de ouwe knapperd beval de inspecteur door de telefoon. „Dat was een identificatie om van te smullen daarjuist, maar we kunnen er even goed nog een tweede bij nemen." De man, die tengevolge van dit telefoontje de spreekkamer binnenkwam, bezorgde me werkelijk een aangename verrassing, mijn verwachting in aan merking genomen. Mijn belangstelling in deze confrontaties, die een beetje was gaan tanen na het vertrek van het meisje in 't zwart, leefde plotseling weer op bij het zien van dezen nieuwen getuige. Aangezien hij een belang rijke en bijna geniale rol speelt in de oplossing van ons mysterie en zeer dik wijls in den loop van mijn verhaal zal opduiken is het misschien vergefelijk, dat ik hem een beetje uitvoeriger beschrijf. Hij was het soort van man, dat nooit beschreven zou worden als „oud", wanneer men niet met geweld op dat idee gebracht werd door zijn krampach tige pogingen om jong te schijnen. Hij was naar schatting ongeveer halfweg de veertig, een groote, goedgebouwde, indrukwekkende verschijning, en zeldzaam knap. Er was niets weeks of verwijfds aan hem. Hij had een fijn- besneden gezicht, maar toch leken zijn gelaatstrekken forsch en mannelijk, en zijn diepliggende oogen waren bijzonder expressief. Het eenige wat men misschien zou kunnen aanmerken, was, dat hij alles juist een iètsje te ver dreef. Hij was tè onberispelijk gekleed tè pijnlijk gladgeschoren zijn op treden was iets tè waardig zijn stem en gelaatstrekken iets tè levendig van uitdrukking. Het drong plotseling tot me door, wat zijn beroep moest zijn tooneelspeler. Natuurlijk, dat was het. Alles aan hem was juist voldoende aangedikt, om voor het schelle voetlicht niet te verbleeken. Hij was in avond- costuum, droeg een overjas en handschoenen, en hield een wandelstok en een smetteloozen hoogen hoed in zijn hand. Evenals de vorige getuige identificeerde hij Pomeroy onmiddellijk. „Dat is de man," zei hij, met zijn wandelstok naar hem wijzend. „Hij was vanmor gen de derde patiënt, die na mij aan de beurt zou komen. Hij zat nog in de wachtkamer, toen ik naar de spreekkamer van den dokter ging." Tot ongeveer het midden van den laatsten zin had zijn stem juist ge klonken zooals ik dat van een tooneelspeler verwacht zou hebben vol, diep, soepel, en volkomen beheerscht. Maar juist op 't eind van het woord „spreek kamer" liet ze hem plotseling in den steek, en hij voltooide den zin in een vreemd, heesch, bijna onhoorbaar gefluister. Het onverwachte hiervan deed ons allen verbaasd opzien, maar het scheen den man zelf niet in 't minst te verrassen. Hij keerde zich tot mij met een eenigszins verontschuldigend glimlachje. „Het is een eigenaardige nerveuze aandoening van de stembanden," zei hij, nog steeds in dat heesche gefluister. „Ik ben er nooit zeker van, of ik een zin verstaanbaar ten einde zal kunnen brengen. Ik ben een van de velen, die alle reden hebben om den dood van Dr. Marshall te betreuren. Hij gaf me de hoop, dat de aandoening niet ongeneeselijk was." Merkwaardig genoeg kwam bij het woord „ongeneeselijk" zijn stem plotseling in haar oude kracht terug. Hier werd mijn aandacht afgeleid, doordat mijn jonge vriend Marshall het vertrek binnentrad. Waarom Jack al niet veel eerder was gekomen, wist ik niet. Hij had blijkbaar van den brigadier in de wachtkamer gehoord, dat Pomeroy met succes geïdentificeerd was. Die tijding deed zijn oogen opge wekt schitteren en had weer wat kleur op zijn wangen gebracht. De heesche man was naast mij komen zitten, blijkbaar met het voor nemen, het einde van deze kleine vertooning af te wachten. De jonge Marshall liep op den inspecteur toe. „U hebt iets voor mij om te identificeeren vroeg hij. „Ik meen begrepen te hebben," zei de inspecteur, „dat uw overleden vader een robijn bezat, die min of meer beroemd was. Weet u ook, waar hij dien bewaarde „Gewoonlijk hier in de spreekkamer," antwoordde de jonge man. „En u hebt den steen dikwijls gezien, is 't niet „Ja, heel dikwijls." „Zoodat u wel verwacht, hem te herkennen, wanneer u hem zoudt zien?" „Ja, zonder eenigen twijfel." „Is deze het?" De inspecteur deed zijn hand open, terwijl hij die vraag stelde in de palm lag een enorme, gloeiend-roode steen. We waren allemaal onwillekeurig dichterbij gekomen. De andere re chercheurs, de heesche man en ik staarden nu om beurten naar het zeldzame juweel en naar het ernstige jonge gelaat, dat zich in gespannen aandacht erover boog. „Hij is het," zei Jack. „Zou u dat onder cede kunnen bevestigen „Ja, zonder een oogenblik aarzelen." „Dat is alles," zei de inspecteur. Hij wendde zich tot den brigadier, die nu in de spreekkamer was verschenen. „Laat den wa- T o gen voorkomen," zei hij, „en neem hem mee terug." En IN O. J toen richtte hij voor 't eerst, zoolang ik in het vertrek was, zich tot Pomeroy. „Je ziet, dat we je te pakken hebben, vrind. Je zou wijzer gedaan hebben door zélf uit den hoek te komen." Ik maakte daaruit op, dat zijn pogingen, om Pomeroy een bekente nis te ontlokken, niet veel resultaat hadden opgeleverd. Die veronder stelling was juist, want vanaf het oogenblik, dat hij gearresteerd was, had de man nauwelijks een paar woorden gesproken, en hardnekkig geweigerd eenige verklaring te geven van zijn aanwezigheid in de wachtkamer van den psychiater, of van het feit, dat hij een van de kostbaarste edelgesteen ten uit diens verzameling in zijn zak droeg. Het leek me niet noodig, dien avond nog terug te gaan naar de woning van de Marshalls, zoodat ik Jack alleen naar huis stuurde, met de op dracht, aan Madeline te vertellen, dat de moordenaar in elk geval gevonden was, en haar namens mij te beloven, dat ik den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk present zou zijn. Hoe vreemd het ook moge klinken, toen we afscheid namen was onze stemming bijna die van menschen, die elkaar uit den grond van hun hart geluk wenschen met een heuglijk gebeuren. En toch stonden we in de zelfde kamer, waar, nog geen twaalf uren geleden, een geleerd en beroemd man een plotselingen en gewelddadigen dood had gevonden, en die man was de vader van den jongen, dien ik daarjuist zoo opgeruimd de hand had ge schud. Ik betwijfelde weliswaar, of hij zichzelf ooit een bijzonder liefhebbend vader had getoond. Het woord „teederheid" klonk, in verband met hem, dwaas en fantastisch. Maar toch was dat niet de reden, waarom onze ontzet ting weer zoo snel had plaats gemaakt voor zakelijke kalmte, opgewektheid zelfs. De mogelijkheid van een afschuwelijke oplossing van het mysterie, die zich tegen onzen wil aan ons had opgedrongen aan hem zoo goed als aan mij, daarvan was ik overtuigd had al onze gedachten zóó onverbid delijk gevangen gehouden, dat de moord zelf, in vergelijking daarmee, een feit van secundair belang scheen geworden. Nu wc zeker wisten, dat het motief voor de misdaad eenvoudige roofzucht was, en de dader zelf een be rucht, verhard misdadiger, voelden we ons zóó onuitsprekelijk opgelucht, dat het ons toescheen, of er niets meer te treuren viel, en alles nu in orde was, en afgedaan Toch bleef ik, nadat Jack was weggegaan, nog in de spreekkamer han gen ik zag, hoe ze den gevangene wegleidden, hoe ze één voor éen heengin gen, de inspecteur het laatst. Een jonge politie-beambte bleef in de wacht kamer achter, om gedurende den nacht de plaats van de misdaad te bewaken. En toen ik daar zoo alleen stond en om me heen keek, begon de tragedie zelf voor 't eerst vasteren vorm voor me aan te nemen, en drong ze zich in al haar verschrikking onverbiddelijk aan me op. Ik zag den dokter daar aan zijn bureau zitten, rustig, niets-vermoedend in den vollen rijkdom van gezondheid en werklust, zich misschien een oogen blik vermeiend in de prettige herinnering aan die laatste patiënte van hem, het meisje met de donker-beschaduwde oogen en de sympathieke, beschaafde stem. Ik zag, hoe hij zich plotseling bewust werd van een andere aanwezigheid in diezelfde kamer, zag hem opkijken, met dat vage glimlachje nog om zijn lippen opkijken in het brute gezicht en de gluiperige oögcn van zijn moordenaar. En wat was er daarna gebeurd De man had hem gesmoord, beweerde de politie. Maar hoe had hij ooit zijn handen om de keel van den dokter kunnen schroeven,- vóórdat deze tijd had gevonden 0111 dien éénen kreet te slaken, die zijn redding zou geweest zijn Er was echter geen kreet ge slaakt. Alles had zich zóó stil en geheimzinnig afgespeeld, alsof 't het werk van booze geesten was geweest. Hoe ik me ook inspande, ik kon geen houdbare hypothese constru- eeren voor die paar volgende minuten. Hoe was Pomeroy binnengekomen Hoe was hij de kamer doorgeloopen, zoodat hij achter den draaibaren bureaustoel kwam te staan Want zelfs als zijn slachtoffer de deur niet in het oog had gehouden, zou de groote spiegel aan den tegenovergestclden wand toch alles hebben moeten verraden. Misschien zou de moordenaar, wanneer de schaduw van de galg over hem viel, alle bijzonderheden alsnog mededeelen. Zoo niet, dan zouden we nooit iets naders weten. We zouden nooit iets méér weten, dan dat men, toen die paar verschrikkelijke minu ten voorbij waren, de deur van de spreekkamer had geopend en naar bin nen gekeken. En toen men hem in zoo'n vreemde houding over zijn bureau gebogen had zien zitten, had men gemeend, dat hij sliep of was flauw ge vallen. En toen, toen men dichterbij was gekomen, dicht genoeg om het ver wrongen gezicht te zien, en de vreeselijke uitdrukking in de oogen, had men begrepen, dat hij dood was vermoord. Een lange rilling voer door mij heen, en ik vroeg me af, hoe ik kort te voren nog in zoo'n opgeruimde stemming had kunnen zijn. Ik was blij, dat Jack weg was. Ik zou op 't oogenblik nauwelijks de kracht gevonden hebben om hem zoo'n bemoedigende boodschap voor Madeline mee te geven. Ik keerde me om en wilde heengaan. Juist op dat moment zag ik uit 't hoekje van mijn oog iets glimmen op het tapijt ik hield 't voor een ver bogen speld. Automatisch want ik ben van nature nogal ordelijk bukte ik me en raapte ze op. Het was bij nadere beschouwing geen speld, maar

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 28