VRIJDAG 2 SEPTEMBER 1932 445 voor de voortzetting van het onderzoek, toen deze, vergezeld door den procu reur en een derden man, dien ik niet kende, te voorschijn kwam uit de raad kamer. De procureur en de vreemde gingen binnen de balustrade zitten en zetten op fluisterenden toon een gesprek voort. Zoodra men orde in de zaal had gebracht, riep de coroner den eersten getuige voor den middag op John Roscoe Marshall. Hij beantwoordde de gewone aanvangsvragen met een lusteloosheid, die me onmiddellijk verried, dat het geheimzinnig probleem, waarin hij zich tij dens de lunch zoo somber had zitten verdiepen, hem nog steeds vervolgde. Het duurde echter niet lang, of de coroner wist zijn aandacht te verleven digen. „U hebt uw vader gisterenmorgen nog gezien, mijnheer Marshall,vóór hij naar zijn bureau in de stad ging „Ja, mijnheer." „Zag u hem slechts vluchtig, of onderhield u zich eenigen tijd met hem „Ja, mijnheer, wij ontbeten samen. We hebben ook wat gepraat." De coroner leunde over de tafel toen hij de volgende vraag stelde. „Hebt u ook opgemerkt, of er op dat tijdstip aan den hals van uw vader eenig wondje of schrammetje te zien was, of iets, dat zoo'n wondje of schram zou kunnen zijn, doch bedekt was met een stukje klecfpleister „Nee, mijnheer," antwoordde de getuige eenigszins verbaasd, „er was niets van dien aard te zien." „Ik veronderstel, dat u bedoelt," ging de coroner voort, „dat u niets van dien aard hebt opgemerkt „Neen, mijnheer, ik bedoelde, dat er niets dergelijks wAs. Mijn vader had de gewoonte om gedurende het gesprek, vooral wanneer hij een beetje opge wonden was, telkens zijn hoofd achterover te houden en zijn kin heen en weer te bewegen, alsof zijn boord hein te veel knelde. Ik merkte dat gisteren weer in 't bijzonder op, en ik weet zeker, dat er geen wondje of pleister boven den rand van zijn boord te zien was." „Dat is alles, mijnheer Marshall," zei de coroner. Jack keek hem vol verbazing aan. „Bedoelt u, dat u al met me klaar bent vroeg hij. „Voor het oogenblik wel. Ik zal u misschien later nóg eens noodig hebben. Voorloopig kunt u naar uw plaats gaan." Onmiddellijk daarna werd Madeline opgeroepen, en tot mijn groeiende verbazing werden haar nauwkeurig dezelfde vragen gesteld als daareven aan haar stiefzoon. Haar antwoorden kwamen practisch op hetzelfde neer. Daarna kreeg ook zij verlof zich terug te trekken, maar met hetzelfde voorbehoud van een eventueele latere oproeping. De vraag had reeds een soort van spookachtige nadrukkelijkheid gekre gen, juist door haar schijnbare onbelangrijkheid en het aantal malen, dat ze herhaald was. En deze indruk werd nog versterkt, toen Gwendolen Carr in de getuigenbank werd teruggeroepen, uitsluitend om voor de derde maal deze vraag te hooren stellen. „Juffrouw Carr, hebt u vóór elf uur veertig, toen u de spreekkamer ver liet, aan den hals van Dr. Marshall zulk een wondje of zulk een stukje hecht pleister opgemerkt als u mij daarjuist hebt hooren beschrijven „Nee, mijnheer." „Is u daar zeker van „Heel zeker." Nog vóór ze die laatste woorden ge heel had uitgesproken, werd mijn aan dacht getrokken door een uitdrukking van schrik, bijna van ontzetting, die plotseling in haar oogen kwam. Ze scheen strak naar Jack te kijken, die, na de ge tuigenbank verlaten te hebben, naast mij was komen zitten. Ik volgde haar blik nog juist vlug genoeg om hem opzij te zien zakken, maar toch niet zóó vlug, dat ik zijn val kon verhoeden. Hij was volkomen bewusteloos. In de koele, frissche lucht van de gang, waar we hem heengedragen hadden, kwam hij spoedig tot zichzelf, en de coroner zond een boodschap, dat hij naar huis kon gaan, daar het waarschijn lijk niet noodig zou blijken, hem nog maals vóór te roepen. Ik kon maar niet goed een verklaring vinden voor de uitdrukking van hevigen schrik, die ik een oogenblik op Gwen dolen Carr's gezicht had gezien. Die scheen mij te intens en te radeloos, om enkel door 't gezicht van een flauwval- lenden man verklaard te kunnen worden. Maar de mededeelingen van den vol genden getuige leidden me al heel spoe dig af van dergelijke fijngesponnen be spiegelingen. Het was de vreemde, die met den coroner en den procureur uit de raadkamer gekomen was. Hij ontpopte zich nu als de door den coroner aange wezen medicus, die de lijkschouwing van den vermoorde had geleid. „Deelt u aan de jury mede, wat naar uw meening de doodsoorzaak is geweest." Dat was de vraag, die ik den coroner hoorde stellen, toen ik de zaal weer binnenkwam. „De doodsoorzaak was oogenblikke- lijke verlamming van het hart en de ademhalingsorganen, te wijten aan de aanwezigheid, in een noodlottige kwan titeit, van eenige nog niet gedetermineerde plantaardige alkaloïde." „Met andere woorden," zei de coro ner, „naar uwe meening is de overledene om het leven gekomen door vergif „Ja, mijnheer, zondereenigen twijfel." „En wat was dat nu precies voor een vergif „Dat is een vraag," antwoordde de dokter bedachtzaam, „die 'ik op het oogenblik nog niet met zekerheid kan beantwoorden." „U is er dus heel zeker van, dat 't niet een van de gewone, bekende vergif ten is geweest „Ja, mijnheer. Het is een vergif, dat ik in de practijk nog nooit heb ontmoet. Het moet een bijzonder snelle en doo- delijke werking hebben. In dit geval ben 3e ijzeïan weg

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 29