HET v AM DE Zijn volgende vraag verraste me. „Bent u wel eens ooit gehypnotiseerd?" „Neen, niet dat ik weet," antwoordde zij. „Dan is het ook nooit gebeurd," zei hij beslist. „Al die sprookjes van menschen, die voor de eerste maal onbewust of tegen hun wil gehypnotiseerd werden, zijn nonsens." Hij liep eenige malen het vertrek op en neer. „Wel," zei hij tenslotte, „ik weet op 't oogenblik niets, dat ik u nog zou willen vragen." Ze stond meteen op en liep vlug naar de deur, die toegang gaf tot de wachtkamer, opende die en verdween, zonder ze achter zich te sluiten. Stancliffe en ik wisselden een vragenden blik. Hadden we, gezien de ver denking, die toch nog steeds op haar moest blijven rusten, het recht, haar weg te laten gaan naar Flatbush, vóórdat we een middel gevonden hadden om haar ongemerkt onder toezicht te houden „Ik weet 't niet," fluisterde ik, in antwoord op de onuitgesproken vraag „ik weet niet meer, wat ik gelooven moet, of wat ik moet beginnen. Doet maar, wat u 't beste lijkt." Hij knikte, en ging toen, zonder mij zijn besluit nader mee te deelen, naar de wachtkamer, waar het meisje in een van de fauteuils zat. „Ik ben bang, dat ik op een onhebbelijke manier ben weggeloopen, daar net," zei ze. „Maar dat vertrek zal ook altijd een soort van gruwelkamer voor me blijven, 't Is niet het gezicht ervan, dat me het meest van streek maakt, 't Is die sterke tabaksreuk. Die brengt me op de een of andere manier dat heele afschuwelijke gesprek voor den geest." Ze had zich tot mij gericht. Nu keerde ze zich tot Stancliffe. „Zult u me naar huis laten gaan," vroeg ze, „als ik u alleen maar mijn woord geef, dat ik naar u toe zal komen, waar en wanneer u wilt of geeft u er de voorkeur aan, meZe maakte den zin niet af, maar een blik naar den half-dommelenden politie-agent, die verondersteld werd, de wacht te houden, verduidelijkte haar bedoeling. „Nee," zei hij, „uw woord is al wat wc noodig hebben." Ik knikte, met een gevoel van opluchting. „Dan," zei ik opgeruimd, „is 't maar 't beste, dat we meteen opstappen, 't Is al aardig laat geworden." „O, maar ik wil volstrekt niet hebben, dat er iemand met me meegaat," protesteerde ze. ,,'t Is zoo akelig ver van de stad om er een New Yorker mee naar toe te nemen." „Zooals u wilt," zei ik. „Ik breng u in elk geval even naar uw bus." „In dat geval," zei Stancliffe, „zal ik hier afscheid van u beiden nemen en zelf nog even hier blijven. Er zijn nog een paar dingen, die ik zou willen bc- studeeren, en ik heb er nu uitstekend gelegenheid voor." „Zal ik nog hier terugkomen vroeg ik. „Nee," zei hij, „dat is niet noodig. Als ik nog iets van belang ontdek, zal ik u opbellen, 't Is te laat om Armstrong vanavond nog uit de Tombs te haicn, maar morgen is dat 't eerste wat op ons programma staat." Toen we de deur uitgingen naar de gang, bleef ze nog even staan, en keerde zich half om, om Stancliffe te betrekken in wat ze zeggen wilde. „Ik kan onmogelijk onder woorden brengen, hoe dankbaar ik u ben. 't Is zoo'n opluchting voor me geweest, alles te vertellen. Ik zal nu vannacht eindelijk weer eens goed kunnen slapen, zonder bromide-poeders. Dat heb ik niet meer gekund, sedert.. Een gebaar voltooide den zin. „Ik hoop het werkelijk voor u," zei de heer Stancliffe. Toen voegde hij erbij „Weet u heel zeker, dat u 't niet naar vindt om alleen te gaan „O nee, ik geef er geen ziertje om." Ik was volstrekt niet van plan, haar heelemaal alleen dien langen tocht te laten maken, maar ik zei niets. Het zou veel gemakkelijker zijn, haar pro testen op het laatste oogenblik te negeeren, en eenvoudig met haar in haar bus te stappen. Al kwam ik op mijn terugrit met Gwendolen naar Flatbush ook niets nieuws te weten, dat voor een jury, die over haar schuld of onschuld te be slissen had, van eenig belang zou zijn geweest, voor mij gaf ons gesprek wel degelijk den doorslag. Het was onmogelijk, haar heur geschiedenis te hooren aanvullen met allerlei bijzonderheden uit den tijd, toen ze Jack Marshall pas kende, of te zien hoe ze aan mijn lippen hing, als ik haar vertelde van zijn ziekte en kansen op herstel, en dan nog vast te houden aan de groteske en fan tastische veronderstelling, dat dit meisje een moordenares-in-koelen-bloede zou zijn. Het eenige wat me dwars bleef zitten was, dat ik maar niet kon begrij pen, hoe het mogelijk was, dat Jack's vader geen open oog had gehad voor Gwendolen's toch zoo klaarblijkelijke distinctie en fijne beschaving. Hij was een scherpzinnig menschenkenner, dat wist ik iemand met een bijzondere gave om door den schijn heen te dringen en de dingen onmiddellijk in hun ware gedaante te onderkennen. Jack had Gwendolen niet geloofd, en als ik héél eerlijk wilde zijn, moest ik bekennen, dat ik.haar in dit opzicht óók eigenlijk niet geloofde 1 Maar ik schrok er voor terug, hier dieper op in te gaan. Ze was zoo oprecht, zoo vriendelijk, zoo vertrouwend, dat ik me als een lafaard afwendde en vrijwillig blind verkoos te blijven voor deze moeilijkheid. We waren aan het eindpunt uit de autobus gestapt, en liepen nu over een slecht-verlichten en schaars-bebouwden weg. Ze was wat dichter naast mij komen loopen. „Ik ben geneigd, erg boos op u te zijn," zei ik, „omdat u zelfs maar voor gesteld hebt, dat we u heelemaal alleen op dit uur hierheen zouden laten trekken. U sprak dus in elk geval niet volkomen de waarheid, toen u ons verzekerde, dat u heelemaal niet bang zou zijn." „Nee, dat was tóch wel waar," hield ze vol, „of in elk ISJp. Q geval dócht ik, dat het waar was; na al die vreeselijke ang- t-NU. z> sten, die ik de laatste dagen doorstaan heb, geeft men er zich geen rekenschap meer van, of men al of niet bang is in het donker." Ze huiverde even. „Maar het is griezelig," zei ze, „en ik ben van nature niet zoo buitengewoon dapper. Ik voel me anders een heel ander mensch van avond, mijnheer Drew. En dat heb ik te danken aan u en aan mijnheer Stancliffe. Ik ga nu eens heerlijk slapen zonder iets van dien rommel te slikken, dien de dokter me heeft voorgeschreven." „En alles zal ook heusch wel terechtkomen," zei ik geruststellend. „Ik weet 't zeker u zult 't zien." We liepen toen juist door een bijzonder donker gedeelte, maar voor ons uit, 'n honderd meter verder misschien, was weer een veel beter ver lichte plek. Een gaping tusschen de boomen deed het schijnsel van een boog lamp schel-wit over den weg vallen. In dat licht zagen we een man op ons toe komen. Hij was al op 't punt te verdwijnen in dezelfde schaduwen, waar ook wij ons bevonden, vóór ik hem goed in 't oog kreeg, zoodat ik zijn ge zicht niet meer kon onderscheiden. Ik had heelemaal niet den indruk gekregen, dat er iets verdachts of schrikaanjagends aan die verschijning was, maar opeens voelde ik, hoe Gwen dolen's hand zich krampachtig om mijn arm klemde, even maar het leek een impulsieve beweging. Ik liep aan den buitenkant; wanneer de man ons passeerde, zou ik me tusschen hem en het meisje bevinden ik kon niet inzien, dat er ons eenig gevaar dreigde. Ik bleef gewoon doorpraten. Wat ik zei, herinner ik me niet meer. Haastige voetstappen kwamen nader. Ze schenen een oogenblik te weife len en toen weer snel verder te gaan. De man ging zóó dicht langs me heen, dat mijn jas de zijne bijna raakte, maar hij scheen volstrekt geen notitie van ons te nemen. Het volgend moment verklonken de voetstappen achter ons. Ik had verwacht, dat Gwendolen, zoodra haar angst ongegrond was gebleken, grapjes zou beginnen te maken over haar eigen hazenhart, maar tot mijn verrassing stapte ze zwijgend en haastig verder. Toen we zelf in het licht kwamen, keek ik haar eens van terzijde aan ze was werkelijk opvallend bleek. „Is dat niet 't huis, waar u woont?" vroeg :k, „dat eerste na die open plek Ze gaf geen antwoord op mijn vraag. Toen ze sprak, was haar stem niet meer dan een gefluister. „Hij is stil blijven staan," zei ze. „Hoort u wel Ik luisterde, en was een beetje verwonderd, de wegstervende voetstappen niet meer te hooren. „Hij is waarschijnlijk al te ver weg," zei ik, „dat is alles!" „Nee," zei ze, „het is een stille avond. Wc hadden hem nog ik-weet-niet- hoe-lang kunnen hooren." Toen keek ze naar me op. „Weet u niet, wie het was vroeg ze. „Neen, ik heb zijn gezicht heelemaal niet gezien." „Het was Pomeroy," zei ze. „Weet u nog wel? Die dief,van wien ze eerst dachten, dat hij Dr. Marshall vermoord had Op mijn terugweg naar den eenzamen hoek,waar ik op een late bus moest wachten, keek ik voortdurend scherp uit naar den man, die ons in het donker voorbij was gegaan maar ik zag niets. Den volgenden morgen bracht de eerste postbestelling me een briefje van den heer Stancliffe. „Verwacht niet, de eerste twee of drie dagen iets van me te zien te krij gen," schreef hij. „Ik ben iets op het spoor gekomen, dat misschien van veel belang zal kunnen blijken. Ik heb geen tijd om u uit te leggen, wat het precies is, en aangezien de situatie van dien aard is, dat u me toch momenteel niet zoudt kunnen assisteeren, wilde ik u vragen, u voor 't oogenblik te bepalen tot rustig afwachten. Of ik zal binnen een paar dagen licht in de zaak kunnen brengen, óf ik zal moeten ontdekken, dat mijn spoor, evenals de vorige, weer terugleidt in den mist. Ik ben bang, dat we Dr. Armstrong nog enkele dagen langer in de ge vangenis zullen moeten laten. We zouden zijn invrijheidstelling alleen kunnen bewerken, wanneer we den procureur alle informaties gaven, die we om trent juffrouw Carr bezitten. Hij zou haar dan zonder eenigen twijfel laten arresteeren, of haar anders in elk geval laten bewaken, en iets dergelijks zou fataal zijn voor mijn eigen plannen. Ze moet volkomen vrij zijn, en, voor zoover ze zelf weet, onbewaakt. Stel u niet met haar in verbinding, en als ze u schrijft of u opzoekt, laat 't mij dan weten." Die brief stelde me niet weinig teleur. Ik meende eruit op te maken, dat Stancliffe mijn geloof in Gwendolen's onschuld nog volstrekt niet deelde, al was hij haar niet onwelwillend gezind. Maar misschien was dat niet meer dan natuurlijk. Hij had haar gisteravond niet thuisgebracht, hij had haar niet zoo openhartig en^onbevangen over de vreeselijke kwestie hooren spreken. Er waren echter nog twee dingen, die hij me niet verboden of ontraden had. Het eerste daarvan was, naar Madeline te gaan, en haar te vertellen, dat Dr. Armstrong van verdenking gezuiverd was. En het tweede was mijzelf toe te leggen op het ontraadselen van het mysterie der laatste tien minuten, waarvan we nog steeds niets wisten. Ik werkte eerst nog een beetje op mijn kantoor, juist genoeg om mijn geweten het zwijgen op te leggen, en tegen vijf uur ging ik Madeline een be zoek brengen. Ik vond haar aan de theetafel en het scheen wel, of ze de tijding, die

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 28