No. 18
VRIJDAG 30 SEPTEMBER 1932
573
ik bracht, onmiddellijk van mijn gezicht aflas, want ze stond impulsief op,
en stak me, op haar oude, welbekende manier, beide handen toe.
„Zoo, daar ben je dus weer," zei ze. „Je hebt geen idee, hoe 'n weldaad
het is, je daar rustig en onbevangen tegenover me te zien zitten. Je bent van
gedachten veranderd, dat kan ik zien. Vertel me er alles van."
Aan dat verzoek kon ik nu wel niet precies voldoen, maar ik vertelde
haar toch zooveel mógelijk. „We zijn nog even ver van de definitieve oplos
sing af als altijd," zei ik, „maar de zaak is nu in goede handen, en zal vroeg
of laat opgelost worden." Toen voegde ik er nog bij „Ik kan je niet zeggen,
hoeveel prettiger ik me voel, nu ik tenminste weet, dat Dr. Armstrong er
niets mee heeft uit te staan."
„Ik heb dat altijd wel geweten. Hij heeft een paar domme dingen gedaan.
Hij heeft iets meegemaakt, dat is voorgevallen tusschcn Dr. Marshall en mij,
en toen heeft hij zijn hoofd verloren. Ik mocht hem altijd graag, en heb dat
nooit onder stoelen of banken gestoken. Hij leek zoo oud en en zoo
schoolineester-achtig ik kwam nooit op 't idee, dat er eenig gevaar bij
zou zijn. Hij verdiende werkelijk niet zóó'n zware straf, ais Dr. Marshall
hem had toegedacht."
in contact kwam met het probleem op dien avond, toen we samen van het
Orosvenor naar huis wandelden, en ik u verzekerde, dat Pat Pomeroy's robijn
een imitatie was, en dat hij zonder twijfel onschuldig was aan den moord op
Dr. Marshall. Wanneer men mij op 't oogenblik vroeg, in de getuigenbank te
verschijnen en Pomeroy's onschuld te bezweren, zou ik me heel wat minder
zeker van m'n zaak voelen. Het is waar, dat zijn steen namaak was, en dat,
als hij in eenig verband met den moord op Dr. Marshall stond, het motief in
elk geval geen roof was.
Ik heb den man gezien, en ben voorbereidingen aan 't treffen om hem
eens aan den tand te voelen, niet in mijn gewone gedaante natuurlijk, maar
onder een vermomming, die hem vertrouwen zou kunnen inboezemen. Ik
mag zoo terloops wel opmerken, dat ik in mijn heele loopbaan nog nooit
zóóveel verschillende karakterrollen binnen 'n acht-en-veertig uur heb ge
speeld Ik heb u de laatste dagen nog gezien, al weet u niet waar.
Ik heb goede hoop, dat in de volgende vier-en-twintig uur de zaak zich
zóóver zal ontwikkelen, dat ik u werkelijk iets te vertellen zal hebben.
Steeds gaarne
uw
Carlton Stancliffc."
Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of dat was inderdaad alles, wat er
over haar verhouding tot Armstrong te zeggen viel. Maar er was nog iets
anders.
Ik keek toevallig op, en merkte, dat ze me oplettend gadesloeg. „Vooruit
ermee," beval ze. „Er is nog iets anders, niet?"
„Ja," zei ik, tamelijk on
beholpen. „Jij en Jeffrey, ik
zag een briefje van jou op zijn
tafel liggen —ik herkende je
hand."
„Dat was een verbazend
ongelukkig toeval," zei ze hoofd
schuddend. „Ik begrijp best,
dat 't je in de war bracht het
kon niet anders. En het eenig
motief voor dat briefje was
juist jou zorg te besparen. Ik
kan 't je op 't oogenblik nog
niet allemaal uitleggen. Maar
mijnheer Jeffrey heeft kans
gezien, mij mij en Jack
een onschatbaren dienst te
bewijzen. Het briefje dat ik
hem schreef, diende uitsluitend
om hem te vragen, je voorloo-
pig nog niet met de kwestie
lastig te vallen. Ik zal 't je
allemaal uitleggen, wanneer 't
juiste oogenblik gekomen is. Nu
gaat dat nog niet goed."
Ze vertelde me toen, dat de
doktoren, die Jack behandelden,
het gevaar geweken hadden
verklaard. Daarna gingen we
gezellig en op ons gemak nog
wat over koetjes en kalfjes zit
ten praten. En ondanks mijn
onrust over Gwendolen Carr
verliet ik Madeline's huis met
een gevoel van ontspanning en
bevrediging, als ik sinds lang
niet meer had gekend.
Ik was genoodzaakt, twee
volle dagen te besteden aan 't
afdoen van werk, dat zich had
opgehoopt, en geen langer uit
stel gedoogde. Maar den der
den dag, toen ik me er zoowat
doorheen had geslagen, besloot
ik, dat mijn kantoor maar weer
eens voor zichzelf moest zorgen,
en dat ik op onderzoek uit zou
gaan, zooals ik aldoor al van
plan was geweest.
Deze dag stond ook in het
teeken van de kwestie, die me
zoo onophoudelijk bezig hield,
want bij het ontbijt kreeg ik al
een briefje van Stancliffe. Het
was acht-en-veertig uur geleden,
sinds we iets van elkaar gehoord
hadden.
„Waarde heer Drew", luid
de het epistel „in zekeren zin
ben ik teruggekeerd tot ons
uitgangspunt. U zult zich nog
herinneren, dat ik voor 't eerst
Jtaoen-fiandd
(HANDELAARS BIJ DE AANKOMST VAF
EEN MAILSCHIP BIJ DE CANARISCHI
EILANDEN
Ik legde den brief neer en voelde me akelig nieuwsgierig. De dingen moes
ten buiten mijn weten in korten tijd een heel andere richting genomen hebben,
als alles nu opeens weer naar Pomeroy heenwees. Ik was half van plan, mijn
eigen nasporingen maar op te geven, daar ik wel voelde, dat ik tóch te veel