£on en wind.
No. 18
achter was om Stanctiffe's werk
nog op eenige wijze te kunnen
aanvullen. Maar later besloot
ik, toch maar m'n eigen gang te
gaan. Ik had er nu eenmaal mijn
zinnen op gezet, om zelf óók
eens den detective te spelen, al
was ik de eerste om te beken
nen, dat ik lóng niet zooveel
talent bezat als m'n vriend
Stancliffe.
Ik begon den dag met een
bezoek aan het Grosvenor Ge
bouw. Ik bracht daar het meest
nuttelooze uur van mijn heele
carrière door, kantoorbedien
den, liftjongens, portiers en
werkvrouwen uithoorend, in de
hoop iemand te vinden om me
den een of anderen tip te kun
nen geven. Ik slaagde erin, sig
nalementen te krijgen van mij
zelf, van Stancliffe, van Gwen
dolen Carr, en zelfs van Pome-
roy. Ik kwam niets te hooren,
dat ik al niet duidelijker in de
kranten had gelezen.
Toen ik inzag, dat ik zóó
geen steek verder kwam, be
sloot ik het eens over een an
deren boeg te gooien, en ging
jacht maken op het verpleeg
stertje. Toen ik haar eindelijk
te pakken had, bleek ze het
geweldig druk te hebben, zoodat
ze niet veel tijd en zin had om
me te woord te staan.
,,'t Is tenslotte maar één
vraag," zei ik» „Weet u ook,
wat dat voor een afspraak was.
die Dr. Marshall had om twaalf
uur op den dag van den moord?"
„Ja," zei ze kort. „Hij
moest als deskundige verschij
nen in de zaak Hart om te ge
tuigen over de toerekenbaarheid
van den dader."
Wel, dat was 'n slag. Toen
ik de dokterswachtkamer, waar
ze nu in functie was, verliet,
voelde ik me werkelijk een
beetje ontmoedigd. Wie er dan
in die geheimzinnige tien minu
ten ook de spreekkamer van den
vermoorde was binnengegaan,
het was in elk geval een onver
wachte bezoeker.
Niet precies wetend, wat ik
nu zou gaan beginnen, slenterde
ik langzaam door Broadway en
verder, tot opeens het gezicht
van The Tombs, slechts één
blok van me verwijderd aan
mijn rechterhand, me op het idee bracht, Dr. Armstrong te gaan opzoeken.
Voor iemand van mijn beroep was het gemakkelijk, toegang tot hem te
krijgen, en zoo gebeurde het, dat ik, kort vóór het eind van het bezoekuur,
door een ijzeren hek het bleeke, vervallen gezicht te ziep kreeg van den man,
dien ik kort tevoren met zooveel hautain zelfvertrouwen in de getuigenbank
had zien staan.
Blijkbaar las hij het goede nieuws al op mijn gezicht. De plotselinge
glans van hoop, die in zijn oogen kwam, ontroerde me veel meer, dan ik
verwacht had.
Het stond duidelijk op zijn gezicht te lezen, dat hij afschuwelijk moest
geleden hebben, en ik stak hem spontaan mijn hand toe door de tralies, in
een opwelling van hartelijkheid, die mijzelf niet minder verbaasde dan
hem.
„Dr. Armstrong," zei ik, „mijn naam is Drew. U hebt mevrouw Marshall
misschien wel eens over me hooren spreken- Ik kom u vertellen, dat u van
alle verdenking gezuiverd is."
Hij liét mijn hand los, klemde zijn beide vuisten tegeneen, en hief ze
langzaam boven zijn hoofd.
„Goddank I" bracht hij ujt, en het woord was veel meer een gebed dan
een uitroep. „Goddank Ik had nauwelijks meer kunnen gelooven, dat ik
dezen dag nog ooit zou beleven."
„Het spijt me erg,"zei ik, „dat we niet in staat zijn, onmiddellijk naar den
procureur te gaan, en uw invrijheidstelling te vragen. We hebben tot dusver
de politie nog niet in vertrouwen kunnen nemen, en het is van het grootste
belang, dat zekere personen niet door uw plotselingen terugkeer opgeschrikt
en gewaarschuwd worden, vóórdat we nog een stapje verder zijn met onze
onderzoekingen."
„Denk niet aan mij," zei hij levendig. „Laat me hier maar zoolang u
wilt. Niets kan me meer deren, nu u me deze boodschap gebracht hebt." Hij
keek me aan met een eigenaardige uitdrukking in zijn oogen. „Uit wat u zegt.
leid ik af," zei hij, „dat u zoo ongeveer uw hand op den moordenaar gelegd
hebt. Zonder dat zou u niet zóó zeker kunnen zijn van mijn onschuld."
„We weten nog niet zóóveel als we wel zouden wenschen," zei ik voor
zichtig.
„Ik moet bekennen," zei hij, „dat ik bijna hoop, dat hij zijn straf zal ont
gaan. De man, dien hij gedood heeft, was een nee, hij was geen duivel,
maar toch was dat woord bijna over mijn lippen gekomen. Hij was alleen maar
een volmaakte machine even onfeilbaar, even accuraat, even onberispelijk
als de meest perfecte machine maar kan zijn, en even harteloos en onmeedoo-
gend. Ik was hem in den weg getreden, en ik werd slechts op het laatste
oogenblik gered door de daad van iemand, die misschien óók wel zijn slacht
offer was geweest, evenals ik. Ik zou hem niet gedood hebben ik was er eer
der toe gekomen, zelfmoord te plegen maar ik wil u gerust bekennen, dat ik
moeite had om het niet uit te schreeuwen van blijdschap, toen ik hem dood
vond."
Zijn woorden kwamen me des te merkwaardiger voor, omdat ze bijna
een echo leken van wat Gwendolen Carr gezegd had, na eveneens haar on
schuld betuigd te hebben: „Ik heb hem niet gedood, maar toen ik hoorde,
dat hij vermoord was, was ik blij, want ik voelde, dat hij het verdiende."
(Wordt voortgezet