No. 19 VRIJDAG 7 OCTOBER 1932 389
Oft ids dooi ons land.
Er gingen drie maanden voorbij. Eens per week trof Jimmy Cherry
Fielding in het Victoria-Park. De jonge dame begon sporen van ongeduld te
vertoonen.
„Ik geloof, dat 't je niemendal kan schelen, of je Enny krijgt of niet,"
zei ze eens.
„Dacht je dat heusch 7"
„Hoeveel geld heb je al?" informeerde ze. „Ik begin te gelooven, dat
vader gelijk gehad heeft. Je bent een echte leeglooper. Lieve hemel Als ik
een man was, had ik 't geld al lang gehad."
„Maar de zes maanden zijn nog niet om hield Jimmy haar voor.
„We zijn op de helft. Hoeveel heb je al 7"
„Om je de waarheid te zeggen," gaf de jonge man nederig ten antwoord,
„nog niets."
„Zie je wel 't ls niets dan grootspraak van je geweest. Maar ik kom hier
niet meer. Voor mijn part trouwt die ouwe Rumpus met Enny."
winkel naar buiten te staren. Voor
het open raam lagen er op marmer
stapeltjes donker vleesch ieder sta
peltje bestond uit opeengehoopte
kleine stukken. Boven het raam hin
gen aan haken een aantal schaaps
koppen.
Een vrouw, die er slordig uitzag,
met een kind op den arm, kwam uit
een steegje.
„Geef mij twee pence afsnijsels,
meneer Fry," vroeg de vrouw op een
zangerig toontje.
„Weer mot gehad vroeg de
spraakzame slager.
„Bill," zei de vrouw, om 't geval
te verklaren, waarop zij het vleesch
aannam en wegging.
Toen kwam er een jonge man met
'n oud lakensch pak aan van den kant
van den Whitechapel-weg, en bleef
voor den slagerswinkel staan.
„Ik wou twee schaapskoppen
hebben," zei hij. „Haalt u er een paar
af, dan kan ik uitzoeken."
De slager, die ook dezen klant
scheen te kennen, wipte er een stuk
of zes van de haken, en de jonge man
bekeek ze met zorg.
„Geef me deze twee maar," zei
hij. „Inpakken hoeft niet,"
Hij betaalde den slager, nam met
iedere hand een schaapskop bij een
oor, en liep fluitend door.
De deur van een der herbergen ging open, en er kwam een man naar
buiten, een groote kerel, die een muts van konijnenbont achter op zijn hoofd
had en een rooden zakdoek om zijn nek geknoopt. De vrouw was blijven staan,
om haar rafeligen doek beter om het kind heen te slaan, en de jonge man, die
de schaapskoppen droeg, keek in 't voorbijgaan naar haar. Zij liet haar vleesch
vallen, en de jonge man legde een der schaapskoppen op straat, raapte haar
pakje op en reikte het haar glimlachend toe.
„Dank u," zei de vrouw met een zeurderig-klagende stem..
De jonge man mompelde iets terug en ging verder.
Onderwijl was de groote kerel naar de vrouw toegekomen, en hij sprak
haar aan met een vloed van scheldwoorden en vloeken. Zij gaf hem een bitter
antwoord, hij hief een van zijn groote handen op en sloeg haar in het gezicht.
De jonge man had de kijvende stemmen gehoord hij keerde zich om en zag,
dat de man de vrouw sloeg. Hij liet zijn schaapskoppen op straat vallen, liep
op den man toe en sloeg hem kalm tegen den grond.
Toen wendde hij zich tot de vrouw.
„Heeft hij u bezeerd 7" vroeg hij.
De vrouw keek hem aan als een furie.
„Waar heb jij je mee te bemoeien 7" viel ze woedend uit. ,,'t Is toch zeker
in'n eigen man, hè Mot jij tusschen een man en z'n wettige vrouw kommen 7
Als je nog één vinger uitsteekt, krab ik je je oogen uit je kop
De man met de bontmuts was overeind gekrabbeld en ging het café weer
binnen. De jonge man nam zijn schaapskoppen weer op, en liep fluitend weer
verder.
Een paar seconden later bereikte een klein manneke met een paar heldere
oogen, die van den anderen kant was gekomen, den hoek. Hij had het heele
kleine drama gezien. Hij bleef staan en keek den jongen man na, tot die een
zijstraatje inging.
„Ik wil wedden," stond hij te mompelen, „dat 't die jonge man is, dien ik
verleden week bij Fielding getroffen heb. Maar wat moet die hier in de buurt,
en waarom draagt hij die dingen mee 7"
Als hij een paar uren later weer in die straat was geweest, had hij reden
gevonden om zich nog meer te verbazen, want de jonge man gaf de schaaps
koppen aan een paar kinderen, die op een stoep stonden. Er verdrongen zich
een massa kinderen om hem heen, en zij hadden klaarblijkelijk op de uitrei
king van de vreemde geschenken staan wachten, waaruit te vermoeden viel,
dat dit geen ongewone gebeurtenis was. Inderdaad had de kleine predikant
iederen dag omstreeks denzelfden tijd hetzelfde schouwspel kunnen bijwonen,
als hij er geweest was.
De man, die zooveel belang scheen te stellen in schaapskoppen die hij
niet eens kon gebruiken, bewoonde een paar kamers op de tweede verdieping
van een morsig huis, en stond bij zijn hospita bekend onder den naam James
Harris. Hij had de kamers zelf gemeubileerd, en het er zich vrij prettig weten
te maken. Hij placht zelf voor zijn ontbijt te zorgen, daarna ging hij uit, kwam
om elf uur terug en bleef thuis tot twee uur, ging dan weer uit, en bleef weg
tot vier of vijf uur. Later ging hij nog eens weg, soms keurig gekleed, soms
in zijn oude lakensche costuum. Als hij dat aanhad, kwam hij gewoonlijk pas
diep in den nacht thuis.
lederen keer als hij uitging, sloot hij zijn deur. Niemand in de buurt had
er ook maar vermoeden van, hoe hij zijn brood verdiende, maar onbescheiden
informeeren naar de bezigheden van een ander doet men in die wijk niet.
Dezen middag nu verliet hij op het gewone uur zijn kamers, wandelde
naar het station Bethna Green en nam een kaartje eerste klas naar Victoria-
Park. Toen hij uit den trein was gestapt, stak hij een sigaret aan, en wandelde
langzaam naar het sportterrein. Daar bleef hij een half uur rondslenteren, en
toen hij er over dacht, maar weer weg te gaan, kwam er een jong meisje naar
hem toegerend, worstelend met een lerschen terrier aan een riem.
„Neem me niet kwalijk, Jimmy," zei ze hijgend, „maar ik kon onmogelijk
eerder wegkomen. Houd je stil, Patsie."
„Weet je wel, dat ik hier iederen middag sta te schilderen 7" zei de jonge
man verwijtend. „Ik wou net weggaan. Hoe is 't met Enny?"
„Ze houdt zich taai," antwoordde het meisje lachend. „Schiet je al op
met je tweehonderdvijftig pond 7"
Jimmy schudde het hoofd.
„Ik heb nog niet veel tijd gehad, hè 7" antwoordde hij.
„Nou, dan moest je maar voortmaken. Anders eet Rumpus je de kaas
van je brood."
„Wat is die Rumpus eigenlijk voor iemand, Cherry vroeg Jim.
„Lid van 't parlement."
„Ja, dat heb je me al eens verteld. Maar verder 7"
„Weet ik niet," antwoordde het meisje. „Pa zegt, dat 't een opkomeling
is. Ik vind 't een mispunt."
De twee wandelden samen een eind op, en hun gesprek bleef beperkt tot
Enny Fielding en Jimmy's vooruitzichten, waarop het meisje geen al te roos-
kleurigen kijk scheen te hebben.
„Als 't aan moeder lag, kwam 't best in orde," zei ze ernstig, met haar
krullen schuddend „maar vader wordt met den dag erger. Ik denk, dat 't
een beetje met zijn oogen in verband staat."
Jimmy bleef stokstijf staan.
„Zijn oogen 1" riep hij uit. „Wat mankeert er aan zijn oogen
„Dat weet je toch wel Hij kan hoe langer hoe slechter zien. Als 't zoo
doorgaat, kon hij wel eens blind worden."
Jimmy stiet zijn hoed wat naar achteren en bracht de hand aan het
voorhoofd, en zijn oogen schitterden.
„Da's waar ook riep hij uit. „Nu herinner ik 't me. Wat kan een mensch
't soms ver zoeken I"
„Ik vind 't heelemaal geen reden om te grinniken," zei Cherry, met 't
hoofd in den nek.
„Grinniken Nee natuurlijk niet, maarenfin, doet er niet toe."