u V I De man. die alleen sleutels eer koopt. Hij heeft ze in alle soorten en maten Aan den ingang de marktge- welven. De Hodsches priesteruit het binnenland komt vaak in opdracht van zijn gemeenteleden naar Stamboel om allerlei inkoopen te doen. Schaars valt het zonlicht maar in deze zonderlinge marktplaats. De bestrating laat nogal een en ander te wenschen over. Een oude lompen koopman en zijn kleinzoon, die al even handig in het vak is als grootvadei rommel aan als op de marktplaatsen in West-Europa. Onge hinderd passeert men de markt niet. Honderden schoenpoetsers hebben het op de voetbedekkingen van den vreemdeling ge munt cn hij wordt, terwijl hij zijn tocht door de stapels rom- melwaar vervolgt, aanhoudend lastig gevallen door bedelaars, kinderen, gidsen, marskramers, en heel dat kwalijkriekende volkje, dat op de Stamboel-markten zijn dag en zijn nacht pleegt door te brengen. Eerst als hij een beetje gewend is aan de ongewone drukte en geleerd heeft hoe hij zich de lastposten van het lijf moet houden, onderscheidt hij de Oostersche van de Westersche waren. Als men bemerkt, dat hij voor de eerste belangstelling heeft, is zijn rust echter ook niet van langen duur. Men biedt hem allerlei soorten zijde aan, een smerige koopman duwt hem een fraai bewerkten dolk onder den neus, hij kan echte Perzische tapijten koopen, oude pistolen, zeldzame koffieplanten, houtsnijwerk, tabakspotten en Turksche pijpen, „echte" diamanten. Wat al niet. En als de vreemdeling zijn zinnen op iets gezet heeft, vervalt de eerst zoo opdringerige koopman in een ander uiterste. Hij neemt een vorste lijke pose aan. Op ieder bod antwoordt hij niet anders dan „Yok." „Yok" beteekent „hoe komt u er bij, loop naar de....; veel te weinig, u denkt zeker, dat het gesto len waar is," enz. Het betee kent van alles en het is een stopwoord bij alle ge legenheden. Maakt de kooper echter aanstalten om door te loo- pen, dan veert de koopman weer op en binnen een seconde heeft hij het kleine geldstuk of het briefje, dat de Westerling tusschen zijn vingers hield, in de plooien van zijn kleed getooverd en duwt hij het begeerde voor werp in de armen van zijn broeder, dien hij in zijn hart voor 'n „ongeloovigen hond" scheldt. Thuisgekomen bemerkt de vreemdeling dat hij beet genomen is en er zit niet anders op voor hem, dan eens hartgrondig te zuchten: Yok. A <r il l

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 5