door CHRRLES GRR VICE Willem krijgt hem te pakken," zei een stem. Het jonge meisje hoorde het en rilde, terwijl zij den blik afwendde. Maar het volgende oogenblik rustten haar oogen opnieuw als gefascineerd op de beide worstelende lichamen. Hijgend en met stevig ineengestrengelde handen sloeg zij het schouwspel gade. Het had er allen schijn van, alsof de reus als overwinnaar uit den strijd zou treden, alsof het onmogelijk was, dat de jongeman het nog langer vol zou houden. Maar zij, die dichter bij den ring stonden, zagen, dat de jongeman zijn krachten spaarde om alle reserves bij de hand te hebben, als het kritieke oogenblik daar was. En dat kwam onverwacht. Op een moment, dat niemand er op bedacht was, schenen alle spieren van het lichaam van den jongeman zich te spannen er was een snelle, onverklaarbare beweging en vóór een der toeschouwers wist, wat er gebeurd was, zweefde het lichaam van den reus opnieuw door de lucht voor de tweede maal kwam hij met een geweldigen smak op den grond terecht. Een gegil van vreugde begroette deze onverwachte ontknooping en van alle kanten klonken kreten als „Bravo, mijnheer „Prachtig, jongeman „Schitterend Een oogenblik wachtte de jonge kerel, of er nog beweging in het lichaam van den reus zou komen, maar deze bleef even roerloos aan zijn voeten liggen, alsof hij den Iaatsten adem uitgeblazen had. „Je hebt hem toch den nek niet gebroken riep een oude man, die aan een der hoeken van den ring zat. „Welnee, maak je maar niet ongerust, hoor. Hij is alleen maar flauw gevallen als een juffershondje," zei de jongeman op rustigen toon. „Geef me maar even wat water." Zoodra dit gebracht was, begon hij het voorhoofd en de slapen van den reus te betten, en hij goot een beetje brandewijn tusschen de geopende lippen. „Alles is in orde, hoor," riep hij vervolgens uit. „Gaan jullie nu een beetje achteruit en geef hem wat lucht 1" Met een druk van zijn krachtigen arm duwde hij de nieuwsgierig opdringende menigte terug. Eindelijk lewam er beweging in het lichaam van Lange Willem en moei zaam rees hij overeind toen hij in staat was, zich er rekenschap van te geven, wat er eigenlijk gebeurd was, deed hij met een rauwen vloek een sprong in de richting van den jongeman. Doch deze pakte zijn beide armen beet. „Nee, nee," zei hij, „zoo zijn we niet getrouwd, vadertje 1 't ls hier geen wildebeestenspel. Kalmpjes hoor, voor vandaag is het genoeg geweest. Vooruit, geef me de vijf 1" En hij stak den reus zijn hand toe. Maar Lange Willem was zichzelf niet meer meestér en zou ongetwijfeld een klap op die hand gegeven hebben, had men hem niet tijdig teruggetrokken. „Schande 't ls een schande 1" schreeuwde de menigte. „Nou ja, dat komt er niks op aan," zei de jongeman. „Hij is een beetje overstuur, dat is alles. Hij bedoelt het zoo kwaad niet." En met een lachje en na de menigte vriendelijk toegeknikt te hebben, wipte hij van het platform, waarna hij onmiddellijk omringd werd door een dichte schare van bewonde raars. HOOFDSTUK 11. En nu had ik zoo graag willen vertellen, dat hij een net toespraakje hield over de voordeden der matigheid en het nut van een geregeld en sober leven, waarna hij met een „Het ga u allen goed, beste vrienden 1" huiswaarts keer de. Dat doen immers de helden uit de romans zonder uitzondering. Maar, eilacie, de jongeman, dien wij hier op het oog hebben, was eenigszins anders aangelegd. Hij bleek noch een voorzichtig, noch een wijs man. Hij liet zich door de menigte meesleuren naar de dichtst bijzijnde dranktent, waar ontel bare malen op zijn gezondheid geklonken en gedronken werd en waar even ontelbare malen de verzamelde menigte op een hartigen dronk zijnerzijds vergast werd. Het was ongeveer een uur later, dat hij, rood en verhit door den drank, zich het meisje herinnerde, wier mooi, regelmatig gelaat met zoo'n bezorgde uitdrukking naar hem opgericht geweest was, en half en half met de bedoeling haar te zoeken om haar mede te deelen, dat hij niet gekwetst was, liet hij de menigte, die zijn overwinning in een waar drinkgelag vierde, in den steek en toog op weg. Hij slenterde opnieuw de heele kermis af, zocht in de menigte en de ver schillende gelegenheden, waar het vol zat, maar hoewel hij menige roode shawl zag op zijn tocht, was het gelaat, dat hij zocht, daar niet éénmaal onder. De klok op een der torens van het statige landhuis, dat van een heuvel op het drukke, bonte gewoel neerzag, sloeg acht uur en de jongeman bracht zijn hand naar zijn voorhoofd, dat klopte en bonsde en brandde, alsof hij moeite deed zich iets te herinneren toen floot hij half spijtig, half komisch, verliet de ker mis en wandelde de laan in, welke naar den heuvel leidde. Aan den voet daar van bevond zich een groote smeedijzeren toegangspoort, via welke men het landhuis bereiken kon. Langzaam liep hij deze poort door en de oprijlaan in, waar niemand te zien was, tot eindelijk het massale front van het landhuis voor hem opdoemde. Er kwam een ernstige trek op zijn gelaat, toen hij naar het huis opkeek maar lang duurde die aanval van ernst niet, want nauwelijks een seconde later neuriede hij weer even vroolijk en opgewekt als te voren. Met de soepelheid der jeugd snelde hij de breede trappen op, die naar den hoofdingang leidden. Doch daar aangekomen bleef hij stilstaan. Wellicht herinnerde de aanblik van het smettclooze interieur hem er aan, hoe stoffig en vuil hijzelf er uit zag. En toen hij den voetstap van een bediende in de hal hoorde, draaide hij zich snel om en ging de trappen af. „Ik zal achter maar ergens binnensluipen,"zei |\]p. O hij bij zichzelf, „en zien, dat ik me eerst even wasch. Ik weet, dat mevrouw er niet van gediend is, ie mand zoo slordig voor den dag te zien komen." En hij bekeek zichzelf met critischen blik. Vlug liep hij langs het huis en hij was bijna den hoek omgezwaaid, toen hij door een geopend venster hoorde zingen. Het was de stem van een meisje en zij klonk zoet en lieftallig. Het was duidelijk, dat zij maar zoowat voor zich zelf zong, want het geluid klonk zacht en werd nu en dan afgebroken, waarna de stem weer verder ging. Hij sloop naar het venster toe en gluurde voorzich tig naar binnen. De kamer, waar hij binnenkeek, was heel klein en langs alle wanden met donker eikenhout betimmerd. De vloer was van walnotenhoutde schilderijen die aan den wand hingen, waren oud en gevat in dofgouden lijsten. De stof der meubelen was verkleurd en versleten. Het eenige lichtplekje in de donkere, sombere kamer vormde het witte kleedje van een jong meisje, dat boven op een stoel stond, ten einde enkele boeken boven van een kastje te kunnen nemen. Zich er allerminst van bewust, dat zij gadegeslagen werd, blies het meisje het stof van een boek, opende het en, met den elleboog tegen de boekenkast leunend, sloeg zij langzaam de bladen om, terwijl zij voortging met zachte, lieve stem bij zichzelf te zingen. De jongeman keek naar haar met een glimlach op zijn beweeglijke lippen, en alsof zij voelde, dat zij bespied werd, keerde zij eensklaps het hoofd om. Zij slaakte geen kreet, maar liet het boek met een zwaren plof op den grond vallen en bleef een oogenblik bewegingloos staan, terwijl de kleur beurtelings op haar gelaat kwam en weer wegtrok. Dit gelaat had een zuiver ovalen vorm en trok de aandacht door zijn ongeëvenaarde schoonheid de oogen, die wijd open waren van verrassing een emotie, die weldra overging in een uitdrukking van uitgesproken genoegen hadden een diepblauwe, violette tint kortweg, het door een weelde van goudblond haar omgeven meisjesgezichtje zag er allerliefst uit en was vol komen in stijl met het slanke figuurtje, dat boven op den stoel stond. Een oogenblik scheen de jongeman overrompeld, doch toen hij door het raam naar binnen gesprongen was, beheerschte hij zichzelf weer voldoende om haar met zijn hoed in de hand te begroeten. „Dick 1" riep het jonge meisje uit. „Dick, ben je het werkelijk „Inderdaad, Irene, ik ben het," was het eenige, wat hij antwoordde, en onmiddellijk daarop was zij, licht als een veertje, van den stoel gesprongen. Een oogenblik scheen het, alsof hij haar in zijn armen zou nemen toen bleef hij vuurrood, en met zijn figuur geen raad wetend, bij het venster staan. „O, Dick, ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben. Wanneer ben je hier aan gekomen en waar kom je vandaan En meteen nam zij zijn hand in de hare. „Zooeven," antwoordde hij, „en ik heb bijna den geheelen weg geloopen. Maar wat ik zeggen wilde, Irene...." „Wel," onderbrak zij hem, terwijl hem uit haar oogen het meest hartelijke welkom tegenstraalde, dat een man zich slechts denken kan, „wat is er aan 't handje Waarom staar je me zoo aan Kom even bij me zitten, of wil je lie ver, dat ik de gravin waarschuw, dat je er bent „Niet zoo vlug 1" riep hij uit. „Wacht een oogenblikje. Ik moet toch even gelegenheid hebben je eens goed op te nemen, want je bent zoo groot geworden en en veranderd 1" Zij bloosde en lachte en even sloeg zij de oogen neer voor zijn scherpen, onderzoekenden blik. „Werkelijk? Maar... dat is eigenlijk vanzelfsprekend. Je kon toch be zwaarlijk na al dien tijd verwacht hebben, hetzelfde meisje van vroeger te ontmoeten, wel, Dick „Dat was toch werkelijk het geval," zei hij. „Ik keek uit naar een heel klein meisje met korte rokjes en een vlechtje op den rug. Het was mijn bedoe ling, je nu eindelijk eens een goeien groeischeut te geven." Onwillekeurig deed zij een stap achteruit en hoewel zij nog steeds lachte, was er toch iets schuws in dien lach gekomen. „Maar cr is toch absoluut niets wonderlijks in, dat ik opgroei zooals iedereen Je bent zelf ook een heel ander type geworden 1" Zij scheen dit feit nu pas voor het eerst op te merken en de uitdrukking in haar oogen werd nog schuwer. Maar het duurde slechts een oogenblik. „Inderdaad? Maar..maar jij bent op een heel andere manier opgegroeid, Irene." „Is dat zoo „Zeker 1" zei hij met nadruk. „Laat ik je rondweg vertellen, dat ik me nauwelijks voorstellen kan, dat deze lieve jongedame hetzelfde kleine meisje is, dat er altijd het grootste genoegen in vond in appelboomen te klimmen." Opnieuw kwam cr een blos op haar gelaat en snel, alsof zij het oprakelen van oude herinneringen wilde voorkomen, viel zij in „Maar je moet wel moe zijn, jongen Hoe ver heb je geloopen Laat ik nu gauw even de gravin waarschuwen, Dick „Nog niet," zei hij. „Hoe ver, vroeg je? Nou, ik denk zoo ongeveer een mijl of twintig." „O, maar dan moet je doodmoe zijn 1" riep zij uit. „Absoluut niet maar ik heb honger als een paard. En het lijkt me beter, dat ik me eerst wat op ga knappen, voor ik de gravin ontmoet. Je weet, hoe precies zij in alles is, nietwaar, Renie? Het was net mijn bedoeling, ongemerkt door een achteringang naar binnen te sluipen, toen ik je hoorde kwinkeleeren als een nachtegaal...." „En zoodoende vloog je de kooi binnen," voegde zij er aan toe. „Ja, ja.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1932 | | pagina 28