No. 32
VRIJDAG 6 JANUARI 1933
1003
van het zijne behouden hebben. Bij het afscheid drukt de Elzasser gendarme
heimelijk de geboeide hand van zijn landgenoot en fluistert
„Houd je maar taai-— 't is niet zoo erg, als 't wel lijkt. De Duitschers
zullen wel zien, dat ze je loskrijgen."
Dan wordt de gevangene weggeleid, door gangen en over binnenplaatsen,
en afgeleverd aan een korporaal, die hem ontvangt met de minzame
woorden
„Zoo, ben je daar, beest
Schwartz trilt van woede. Zijn zenuwen zijn de laatste maanden al zoo
op de proef gesteld, dat hij zich niet meer in kan houden. Hij schreeuwt den
korporaal toe
„Als ik een beest ben, ben jij 't nog veel erger
De korporaal wil hem te lijf, maar hij ziet, dat de gevangene in zijn woede
tot alles in staat is, en bedwingt zich. Hij duwt hem vlug een cel in en sluit
die met veel lawaai af. Een uur later komt de korporaal terug, om te vragen,
of de gevangene Schwartz werken wil. Natuurlijk wil hij werken, al was 't
alleen maar, om den tijd te dooden, den afschuwelijken tragen tijd. Dan geeft
de Franschman hem een dikke sigaret. En den volgenden morgen bezorgt hij
hem lichten arbeid, waar nogal goed aan te verdienen is het vervaardigen van
vogelkooien. Vier of vijf vogelkooien zet Schwartz iederen dag in elkaar, en
hij verdient vijftien sous per stuk, dus een mooi duitje voor tabak en chocola.
Nu en dan kan hij zich een karafje wijn permitteeren. De gevangenen mogen
hier rooken, maar lucifers mogen ze niet hebben. Zonder vuur geen brandende
sigaretmaar er zijn vuursteenen van het jaar nul. Schwartz krijgt zoo'n
steen van den korporaal, die omgeslagen is als een blad op een boom, en nu
een heel geschikt mensch blijkt te zijn. Eens gooide de korporaal in 't voorbij
gaan een ouden lap, met wat benzine er aan, in de cel van den Duitscher
toen kon die zijn sigaretten aansteken.
De directeur echter toont geen beterschap. Hij neemt den gevangene den
Bijbel af, waarin hij zijn troost zocht. Schwartz had dat boek, een stukgelezen
en beduimeld exemplaar, van een landgenoot gekregen, die eveneens op de
citadel te Rijssel gevangen zat, en de woorden en gelijkenissen deden hem goed,
vooral 's Zondags, als hij de kerkklokken hoorde luiden.
Met aandrang vroeg Schwartz den Bijbel terug, en na een ernstig beroep
op het religieus gevoel van den directeur krijgt hij eindelijk zijn zin. Maar
dan volgt er een nieuwe plagerij. Zijn brieven worden niet meer doorgestuurd
en de binnenkomende correspondentie krijgt hij niet, omdat hij zichzelf
„krijgsgevangene" noemt. „Gedeporteerde" is hij, anders nietsNa lang
redeneeren wordt hem de titel „krijgsgevangene" weer toegestaan.
En dan komt de veertiende Juni 1921.
In de zaal van den krijgsraad te Chalons-sur-Marne zitten zeven mannen.
De drie hoogsten in rang zijn Elzassers. Schwartz heeft er geen flauw idee
van, dat men landgenooten heeft aangewezen, om den staf te breken over zijn
hoofd. Hij weet niet, dat de drie voorname officieren midden achter de tafel
het breede Elzasser-Ditsch van hun moeders geleerd hebben, dat zij hun eerste
gebedjes gestameld hebben in 't Duitsch, zooals ieder Elzasser kind, en hun
Fransche hart eerst veel later ontdekt hebben. Hij weet niet, dat hier het droeve
treurspel van het grensvolk zal worden afgespeeld.
Zijn zenuwen hebben hem den laatsten tijd in den steek gelaten. Geleide
lijk slonken z'n zielskracht en z'n weerstandsvermogen, 't Is te hopen, dat hij
die laatste, beslissende terechtzitting goed doorkomt!....
Langzaam en met nadruk leest de overste de aanklacht der republiek
tegen Alfons Paoli Schwartz voor. Dan legt hij het stuk neer, en hij spreekt
over Frankrijk en over den Elzas. Hij vertelt met een stem, die trilt van ont
roering, dat bijna twee millioen Franschen (waaronder vele goede, brave
Elzassers) hun bloed en hun leven hebben gegeven voor de bevrijding der
provincie, die in 1871 aan Frankrijk was ontroofd. Maar helaas waren er ook
veel slechte Elzassers, die in de vijandelijke gelederen kampten tegen de be
vrijders van hun geboortegrond, ja zelfs vrijwillig de grijze uniform aantrokken.
En hier stond nu één van die afvalligen, die er zich dolzinnig op beroemde,
Duitscher te zijn. „Alfons Paoli Schwartz, als Elzasser, als kind van Elzasser
ouders, moest u door den grond zinken van schaamte...."
Nu verliest de man, die meer dan twee jaar lang getreiterd en gemarteld
is, zijn laatste restje nuchtere zelfbeheersching. Hij springt op en luid, met een
van woede vertrokken gezicht, valt hij den overste in de rede
„Heeren, dat is allemaal onzin Ik heb als Elzasser mijn plicht gedaan
De afvalligen zijn de Elzassers, die in 't Fransche leger gediend hebben Ik
heb me niet verkócht, toen ik mijn uniform aantrok
Twee gendarmen dringen den opgewonden man op zijn bank neer, maar
zwijgen doet hij niet. Hij schreeuwt al zijn woede, al maanden opgezameld,
uit, en hij weet niet, dat hij de drie officieren daar in 't midden doodelijk
beleedigt.... hiin verwijt, dat zij zich verkocht hebben, door de Elzasser kwestie
van den anderen kant te laten zien.
Van dit oogenblik af gaat het niet meer om de juridische vraag, of Schwartz
Duitscher is of Franschman het gaat er niet meer om, of hij de wapens heeft
gedragen tegen Frankrijk of niet er is een heel andere kwestie opgestaan
het probleem van het grensland.... dat sedert den roof van den Duitschen
Elzas door Lodewijk XIV zooveel strijd over de wereld heeft gebracht.
Er wordt gestreden tusschen de Elzassers zelf, omdat men hen herhaalde
lijk met wapengeweld dwingt, van hart en ziel te veranderen alsof 't een
minderwaardige negerstam wasVandaag bloeden zij in déze uniform,
morgen sterven zij onder dié vlag, nu voor 't ééne, dan voor 't andere vader
land, meestal voor allebei tegelijk en hun Elzas, hun vaderland, zal hïin nooit
behooren.
Het gerecht wordt ijzig, trekt zich terug in raadkamerkomt reeds na
enkele minuten weer te voorschijn spreekt zittend het vonnis uit
„Alfons Paoli Schwartz wordt wegens dienstweigering en het voeren der
wapenen tegen Frankrijk veroordeeld tot verbanning in een vesting."
Dat beteekent levenslange gevangenschap in Guyana, vanwaar nooit
iemand terugkeert.
De krijgsraad heeft gesproken. Nog geen uur heeft de heele zitting geduurd.
Elzassers hebben den staf gebroken over den Elzasser.
De veroordeelde wordt wegge
leid, in boeien geslagen. Met
stevige ketenen moet de ver
oordeelde er aan herinnerd worden,
dat het recht ten einde toe met
alle kracht zal worden uitgeoefend.
De ketenen zijn aan de houten brits bevestigd en om de polsen en enkels
van den gevangene geslagen. Een cipier boeit hem, een tweede komt nazien,
of de sloten goed dicht zitten en legt dan een deken over den geketende heen.
Men moet vooral heel stil blijven liggen, als men zoo geboeid is, want als men
de deken op den grond heeft gewoeld, kan men hem niet meer oprapen. Dan
moet men in de kou van den nieuwen ochtend liggen wachten, tot de cipier de
boeien komt ontsluiten.
Acht lange, ellendige nachten gaan voorbij, en acht eindelooze dagen.
Werk, dat den tijd kort, krijgt de gevangene niet hij wordt in 't halfdonker
van de cel aan zijn sombere gedachten overgelaten. Zwaar is de hand der
republiek op hem neergekomen. Als een verlossing klinkt hem den negenden
dag de boodschap
„Vandaag kom je op je bestemming
Wat bedoelen ze daarmee Waar gaat hij nu heen Naar een vesting,
waar hij jarenlang in een duffe kazemat zal liggen kwijnen, of naar Guyana,
waar de zon den mensch vermoordt Hij is mat en neerslachtig. In zijn ziel
woont de dood al het is voor hem geen verschrikking meer, levend
begraven te worden. Hoogstens is 't een opluchting, weg te komen uit Chalons-
sur-Marne.
Maar hij heeft eerst nog naar 't Duitsche gezantschap te Parijs geschreven
en verklaard:
„Ik heb mij altijd Duitscher gevoeld
en ik zal altijd Duitscher blijven, wat
er ook gebeurt."
Inderdaad is zijn zaak al lang een
Duitsch belang, waaraan met ijver ge
werkt wordt.
Tegelijk met een aantal andere ver
oordeelden wordt Schwartz naar het
station gebracht. De bewaking is sterk,
en schijnt op hem in 't bijzonderte letten.
Veel moeite geeft dit echter niet
want men ontvlucht niet zoo licht uit
dezen transportwagen, dien gevangenis
wagen der Fransche republiekHet is
een lange spoorwagen, zonder raampjes,
met een smalle gang in 't midden. Aan
het voorste en het achterste einde zijn
afdeelingen voor de bewakers en gen
darmen. Aan iederen kant van de gang is
een rij kleine cellen. Iedere cel is maar
zestig centimeter breed, en tachtig centi
meter diep, en er is 'n houten bankje in.
Zoo zit iedere gevangene stijf tusschen
houten wanden geklemd. Hij kan zich
niet oprichten, de beenen niet uitstrekken
en geen halven stap zetten. Met zijn rug
zit hij tegen den achterwand, en zijn
XI. TWEE
VERSCHOPPELINGEN.
Een gevangenen-transport zooals 't publiek in menige
Fransche stad ze herhaaldelijk aanschouwen kan.