No. 40 VRIJDAG 3 MAART 1933 1261 De hut van een inboorling uit Guyana. maar even slecht. Ik heb nu moet ik 't je zeggen beenderverster- ving, een ziekte, die in tuchthuizen vaker voorkomt, waarschijnlijk een gevolg van de opsluiting. Ik heb drie weken geleden het eigenaardige genoegen gehad, een stukje been uit mijn eigen lichaam in de hand te houden I En dat stukje been was heelemaal hol, net of 't door ontelbare steken met een naald doorboord was. Mooi resultaat hè Maar de republiek schijnt er nog niet tevreden mee te zijn. Daarom houden ze me nog maar hier. Oroote God, waarom Frankrijk moest zuinig zijn en me permissie geven, op .eigen kosten en in vrijheid mijn lichaam te verzorgen en te genezen, dat te moe is om te sterven. Een jaar geleden is het begonnen met algemecne zwakte. Ik wou de plaats niet meer op, om mijn rondje af te wandelen, ik had geen pleizier meer in boeken en in de muziek. Alleen de zon had me kunnen redden. En zon is er niet tusschen de grijze muren. Inderdaad, de wet ten hebben 't gewonnen. Gewonnen van een vrouw. Daar mogen de wetten trotsch op zijn. O, wat is 't leven vaak een treurige caricatuur. Nu heb ik sigaret ten zooveel ik er maar blief. En ik blief ze niet meer. Maanden ge- F leden hadden ze me kunnen troosten. Te laat, te laat Waar is mijn leven heen gevlucht? Ik vind het niet meer Het is vroege morgen. Ik schrijf je, zoodra de dag begint. Later gaat mijn hand beven en den dienst weigeren." Lange pauze. De jonge vrouw schrijft niet meer. Ze is te zwak geworden. Eerst eind September spant zij zich in en krabbelt met stijve letters een kort berichtje neer „Beste nee]! Voor mij ligt de „Quotidien", en daarin staat iets over jou te lezen. Ik kan haast niet schrijven, zoo stroomen mijn tranen, maar dat beteekent niets. Schreien is óók een bezigheid voor me geworden. De reporter L. Roubaud van de „Quotidien" beschrijft in een lange reeks artikelen het Duivelseiland, Cayenne enz. Hij bespreekt ook jou en je geval. Toen ik je naam las, begon de krant te draaien voor mijn oogen. Je hebt me nooit geschreven, dat je platen en kevers verzamelt, en al heel wat zeldzame exemplaren bezit. Over mijn gezondheid spreek ik maar niet meer. Het gaat langzaam achteruit, decrescendo piano piano smorzando... Het ga je goed, en denk aan je bedroefde Germaine." De ziekte van de jonge vrouw wordt erger, hopeloozer. Zij wordt over gebracht naar het stedelijk ziekenhuis van Rennes, en vandaar schrijft zij haar vriend „In December zal ik vrij komen. Voorloopig ben ik hier in 't ziekenhuis. Schrijf niet meer naar het tuchthuis, maar naar mijn moeders adres. Zeg me, wat ik doen moet, om jou vrij te krijgen. Ik zal tot aan het einde der wereld gaan, ook jij zult vrij zijn, vrij met mij...." En dan, een paar dagen later, een kaartje „Mijn levenslange verbanning is veranderd in tien jaar gevangenisstraf. Dat wil zeggen, wettelijk zal ik in 't jaar 1935 vrij zijn. Stel je voor, in den zomer van 1935! Dan ben ik een vrouw van 35, met het bittere hart van een oude vrouw. Maar neen, dat is onzin. Die tien jaren zijn maar een overgang. Ik doe nu een verzoek om ontslag uit hechtenis, wegens mijn gezondheid. Je zult zien, dat ik in December vrij ben. Je zult 't zien, mijn vriend. Van harte je Germaine." Aan dit schrijven is een muziekstuk toegevoegd, een treurmarsch, door Germaine gecomponeerd. De laatste noten ontbreken, en in plaats daarvan k heeft de jonge vrouw met kleine, strakke letters geschreven „Je zult het vervolg nooit hooren, maar vergeet mij niet." Hier eindigt het hoofdstuk van het doodeneiland, het tuchthuis en twee menschen. Zooals Germaine Leroux voorspeld had, kwam zij in December 1925 geheel vrij. „M. aan de Rhóne, December 1925. Zeer geachte heer Schwartz Met groote droefheid schrijf ik u, om u de laatste groeten van mijn zus ter Germaine over te brengen. Zij is voor enkele dagen uit haar lijden ver lost. De beenziekte is te sterk toegenomen. Wij wisten al lang, dat zij niet meer te redden was. Zij is in het stedelijk ziekenhuis te Rennes gestorven. Tot het laatste oogenblik heeft zij een prentje van het Duivelseiland, dat u voor haar geteekend had, in de handen gehouden. XXIII. DE MARTELING VAN |Z7en gevangene van het Ij bagno, een man, die HET DUIVELSEILAND. onschuldig zijn leven op het Duivelseiland moet doorbrengen, kan heel wat verdragen. Hij breekt niet. De slag treft hem zwaar, maar weldra richt hij zich weer op. Nu is de vrijheid weer een doel, dat het nastreven waard is. De vriendin, die opgesloten zat, is nu vrij vrijer dan de wind, die over het eiland strijkt. Wat is nu het leven nog waard, het leven op het Duivelseiland Schwartz zal de vrijheid zoeken, en vinden of de vrijheid buiten de beklemmende grenzen van Guyana, óf de vrijheid buiten het leven. Hij zal vluchten, op leven en dood. Want ook van het bevrijdingswerk in Duitschland hoort hij niets meer. Dezen keer zal hij het alleen wagen, niemand in vertrouwen nemen. Hij verzamelt cocosvezels. Hij verstopt die in alle hoeken en gaten, vult er zijn matras mee op. Dan koopt hij oude kleeren, haalt die uit elkaar, en maakt van de stof dikke kussens. Zoo krijgt hij twee lange buizen van stof, elk twee meter lang en 30 c.M. in doorsnee. Die stopt hij vol vezels, bijwijze van red dingsgordel. De einden bindt hij aan elkaar. Nu heeft hij een paar kolossale worsten, die teert hij, en hij spant er ste vige geteerde lappen tusschen. Aan dit vaartuig zal hij zich toevertrouwen, om met een kleine pagaai de nabije kust van Guyana te bereiken.Dan wil hij door het oerwoud naar Brazilië. Voor de haaien is hij niet bang, want hij zal niet onmiddellijk met het water in aanraking komen, en door de teer zullen de dieren geen menschen- lucht gewaar worden. Alles is klaar. Schwartz heeft de worsten verborgen onder een hoop on kruid. De regentijd is voorbij, de afgehakte plantenstengels beginnen te drogen. Over drie dagen zal men die hoopen in brand steken. Dan moet Schwartz weg zijn, anders verbrandt alles, ook zijn „vaartuig". En dan ko men opeens de bewakers een scherp onderzoek instellen. Men heeft de toebe reidselen van nummer 25 gezien en hem verraden. Wie? Misschien Wiard, die niet wil toegeven, dat een ander op eigen beenen staan kan. Misschien Vandael dien zit de verklikkerij in 't bloed. Er wordt niets gevonden. Men komt niet op de gedachte, onder den mesthoop te zoeken. Maar nu wordt Schwartz in 't oog gehouden, bewaakt, beloerd. Twee dagen lang wordt het eiland stelselmatig afgezocht. Ze kennen Schwartz en achten hem, en zeggen hem dus, dat 't erom gaat, zijn vlucht- materiaal te vinden. En wee hem, als 't gevonden wordt Hij moet maar gauw zorgen, dat 't verdwijnt. Schwartz begrijpt, dat hij nu toch niets meer beginnen kan en alleen de zwaarste straffen riskeert. Snel beraden steekt hij den mesthoop in brand. Knetterend slaat de vlam hoog op. Maar als de kussens vuur vatten, slaat er een hooge zwarte rookzuil op de sporen van de verbrande teer. Op Royal zien ze dien rook, en ze telefoneeren naar het Duivelseiland. Aanstonds komen de wachters in den brandenden hoop porren en woeleiq om nog tastbare sporen van een vaartuig te vinden, maar de zeewind jaagt de vlammen aan. Zij vinden niets, en kunnen Schwartz alleen verwijten, dat hij zonder verlof den hoop in brand heeft gestoken. „Pas maar op, monsieur den volgenden keer wordt 't arrest De volgende drie jaren, van den dood van Germaine Leroux tot einde 1928, duren den balling Schwartz buitengewoon lang en pijnlijk. Menigmaal vervalt hij in een doffe zwaarmoedigheid. Bericht over de mogelijke vrijheid krijgt hij niet. En thuis kwijnt zijn oude moeder van verlangen naar haar zoon. Gebeuren doet er niet veel op het Duivelseiland. Een enkelen keer is er een kleinigheid, die een ding van belang wordt, waarover men lang spreekt. Tenminste, als men nog met elkaar spreekt. Vaak kunnen de mannen elkaar niet meer luchten of zien. Dag aan dag, weck aan week, maand aan maand dezelfde gezichten, dezelfde dagorde, dezelfde bewegingen. Konden ze het maar uitschreeuwen, slaan en trappen en schreeuwen, schreeuwen Maar wat zou 't helpen De koelbloedige bewakers zouden glimlachen en den vinger aan het voorhoofd brengen. En de branding zou den wanhoops- schreeuw in snippers scheuren. Stil zijn Zwijgen en berusten I Niemand helpt je, je bent overgeleverd aan het Duivelseiland, aan het mooie eiland en de mooie, martelende eenzaamheid. Blijf in je mooie kooi en sterf I In de eerste helft van het jaar 1926 gebeurt er niet.- Juni echter zet nogal roerig in. Audouin moet geopereerd worden. Hij jammert hartverscheurend en beweert, dat hij maagkanker heeft. De dokter onderzoekt hem, vindt niets en merkt, dat hij met een ingebeelden zieke, een „prikkeldraad-patiënt" te doen heeft. Audouin houdt echter vol, dat hij krimpt van de pijn, en de anderen doen mee, kloppen hem geruststellend op den rug en beklagen hem „Arme kerel, arme Audouin. Hoe komt een mensch er zoo gauw aan, hè Laat je maag er maar gauw uithalen. Een broer van mijn schoonmoeder heeft óók eens...."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 13