DE GRIEZELPLANT 1290 VRIJDAG 10 MAART 1933 No. 41 (Jit de flfrikaansche reisherinneringen van dr, FLORIRRN HALLODRIÜS Afrika is, speciaal in het midden, het onuit- staanbaarste van alle wcrelddeelen die ik tot nu toe op mijn verre reizen heb leeren kennen. Al treft men er hier en daar wel een mooi streekje aan, toch is het verblijf er onhoudbaar door de groote hitte aan den éénen, en de vele leeuwen aan den anderen kant. Ook wat het aan tal en de kwaliteit der café's betreft, kan er nog heel wat verbeterd worden. Het komt weliswaar voor, dat men midden in de woestijn onverwachts een prachtige gelegenheid aantreft, waar, volgens de lokkende opschriften, Beiersch Bier wordt getapt, zóó uit München ingevoerd. Maar ook hier blijkt, hoe de wereld in onze dagen vol is van bedrog. Nauwelijks nadert men een tafeltje en roept men „Ober, een groote Munch, maar een beetje gauw 1" ratsch, wèg is het café, en men ontdekt, dat het heeie zaakje een fata morgana geweest is. De dorstige wande laar heeft het nafluiten. Wat de bevolking betreftmoesten we maar liever zwijgen. Men weet zelf niet, wat te doen gaat men die luitjes uit den weg, dan krijgt men geen etengaat men met die luitjes om, dan loopt men gevaar, zélf gegeten te worden. Alles is er namelijk kannibaalsch niet alleen de inboorlingen en de dierenwereld, maar ook sommige planten. Daarover echter aanstonds. Het was Augustus 1932. In mijn lichtzinnigheid was ik van mijn karavaan afgedwaald en ik kon haar niet meer vinden. Wegens chronisch gebrek aan voedsel had ik mij reeds genoopt gezien, Moedjik, mijn trouwen kameel, te slachten en te verslinden. Dit berokkende mij niet alleen een maagkwaal, wijl ik aan ztilken zwaren kost niet gewend ben, maar ik moest bovendien den weg te voet voortzetten, en lederen nacht, in mijn droom, verscheen Moedjik mij, en dan keek hij mij aan met groote, glimmende oogen, waaruit het verwijt sprak „Wat gij niet wilt dat u ge schiedt, doe dat ook een ander niet 1" Ik bezat geen andere levensmiddelen meer dan een fleschje vulpenhouderinkt en een rolletje scheerzeep, en beide begonnen onrustbarend te slinken. Ik was niets meer dan vel over been, het eenige levende geraamte ter wereld maar er waren helaas geen kermissen, waar ik mij voor geld kon vertoonen. En ook geen ontwikkelde Europeanen, die smaak en geld voor zulke ver schijnselen hebben. Daarentegen kreeg ik zelf, midden in die na- melooze ellende, gratis een circus-wonder te zien, namelijk een leeuw. Tandenknarsend en met rollende oogen kwam hij langzaam op mij toe. Zooals ieder kind uit zijn prentenboek weet, is de leeuw buitengewoon edelmoedig, als hij maar niet getergd wordt. Helaas echter voelen leeuwen zich nogal gauw getergd. Ik kan u op eerewoord verzekeren, dat ik den leeuw absoluut niets gedaan heb ik maakte mij zelfs gereed mij zoo vlug mogelijk en zonder opzien te verwijderen. Dit scheen de leeuw evenwel als een motie van wan trouwen op te vatten hij vond, dat hij getergd werd. Den onpartijdigen lezer zij het oordeel, of ik de aanvallende partij moet heeten Hoe het ook zij, de leeuw was nu eenmaal getergd hij brulde, geeselde met zijn staart den grond en maakte zich gereed, om te springen. Nu hoefde ik hem ook niet meer te ontzien, vond ik, en zonder erover na te denken, of de terging daardoor nog grooter werd of niet, nam ik in allerijl mijn toevlucht tot de ruimte. Maar hoe zou het u afgaan, om het hardst te springen met een leeuw En dan nog in zoo'n deerniswaardigen toestand met eksteroogen aan de voeten en een rammelende maag Wij had den nog niet zoo heel lang gesprongen, of ik meende reeds in mijn nek den gloeienden adem van het ondier te voelen. Plotseling zag ik, vlak vóór mij, een bloem van kolossale afmetingen, die met de heerlijkste kleuren prijkte, als wilde ze mij bij mijn afscheid uit het bestaan een Iaatsten groet meegeven. De volgende seconde kreeg ik een gevoel, alsof ik met kracht omhelsd werd met een ruk ging ik omhoog, en alles werd donker. Wat was er gebeurd Een vlceschetende plant, en wel één der prachtige reuzen-carnivoren van Afrika, had mij voor den neus van den leeuw weggepikt. De ontwikkelde lezer weet, of kan in een ency clopedie vinden, dat de meer bekende en bescheiden soorten van vleeschetende planten zich vergenoe gen met insecten, die door een eigenaardig spijs- verteringsvocht worden verteerd. Ook ik wist dit, maar nog nooit had ik zoo'n gemeenen streek meegemaakt, dat een vleeschetende plant zich vergreep aan een mensch en als ik het niet zelf had beleefd, maar hef verhaal ergens had gelezen, zou ik er om gelachen hebben op ongeloovige wijze. Wie zich nooit in eenzelfden toestand heeft bevonden, zal er zich moeilijk een voorstelling van kunnen maken. Slechts door heel smalle spleetjes van mijn gevangenis drong er een ietsje licht en lucht naar binnen en zoo zat ik in het nauw, en ik herdacht mijn bont avontuurlijk leven, dat jammerlijk eindigen moest in het bin nenste van deze reuzenplant. Ik nam het besluit, mijn bestaan in een zwanen zang harmonisch te laten wegsterven het was mij een bitterzoete voldoening, in dat laatste product mijner dichterlijke gaven een spottenden hak te geven aan mijn jeugd-ideaal, de eens zoo schoone Marianka, die mij snood had vérraden, en met een dikken slager getrouwd was. Ziehier het gedicht Vaarwel, gij wereld vol bedrog en valsche daan en woorden, nu vangen zelfs de planten aan te rooven en te moorden. Gij zijt niet schoon, want wijd en zijd ontbreekt thans de menschlievendheid. Een meisje, dat geschapen scheen om mij het hart te laven, heeft jaren her, in Istizin, mijn hart gedood, begraven. Nu vind ik in het plantenrijk een wezen, aan die maagd gelijk. O wonderbloem van Afrika, wat zijt gij diep gezonken I Gij voedert u met menschenvleesch, hoe ook uw kleuren blonken O meisjestrouw, o bloemenpracht vaarwel, gij wereld, goeden nacht De kritiek zal op dit gedicht wel weer van alles aan te merken hebben men vergete echter niet, dat het dichten in den gedwongen toestand van dat oogenblik onmogelijk zoo glad en prettig kon gaan, als bij mijn collega's, die op hetzelfde moment op een canapé lagen, met hun voeten op tafel, een sigaret in den mond en misschien champagne vóór zich. Toen ik klaar was met dichten betreurde ik het ten zeerste, dat ik mijn vers niet in druk kon laten brengen terwijl ik zelf zoo erbarmelijk in druk was gebracht. Want nu begonnen de orga nen der plant met alle kracht te arbeiden ik werd heen- en weergeschoven, bevochtigd, gekneed het was om gek te worden. En toen, in de seconde van mijn hoogsten nood, gebeurde er iets wonderbaars. Mijn kerker schoot plotseling wijd open, ik kreeg een zet en werd met een grooten boog weggeslingerd. En tegelijk hoorde ik een soort fluitend geluid achter mij, dat heel veel leek op „Akkebah Ik begon te begrijpen mijn uitgehongerde toestand was mijn geluk geworden. Tevergeefs had het plantenbeest zijn best gedaan, mij te verteren er was niets dan beenderen en huid en haar en toen had het mijom het maar netjes te zeggen versmaad. Wie beschrijft mijne vreugde, toen ik opeens, in plaats van den leeuw, die zich inmiddels ver wijderd had, mijn karavaan naderen zag! Er steeg een daverend gejuich op, toen zij mij ontdekten. Mijn wakkere Ivrahim Augurka sprak, met tranen in de oogen „Dezen keer bent u er met een blaaw oog afgekomen zorg voortaan maar liever, dat ii bij ons blijft I" Dat ik mij aan dezen raad gehouden heb, zal men zich kunnen voorstellen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 10