D I «V DOOR OCTAVUS ROYCOHEH •I1TEKE.-. EERSTE HOOFDSTUK e slanke jongeman in de sjofele overjas voelde zich meegesleept wor den door den stroom van vroolijke menschen, die uit den schouwburg kwamen. Een paar minuten stribbelde hij tegen, en trachtte het trottoir te bereiken toen zag hij van dit nuttelooze voornemen af, en liet zich kalm meesleepen naar den hoek. Het gistte in de straat van opgewektheid. Het was er propvol met thea terbezoekers, die een prettigen avond hadden genoten, mannen en vrouwen en kinderen, die er voor bedankten, hun humeur te laten bederven door den vervelenden, druilerigen regen, die in den loop van den avond was beginnen neer te komen, en die de taxi's en luxe-auto's deed slippen op het glimmende asfalt. Er drongen stukjes lach de ooren van den jongeman binnen, en brokjes van gesprekken gedachtenwisseling over het stuk, of de film, die men dien avond gezien had opmerkingen over warme, gezellige huiska mers, en over weelderige restaurants, waar muziek was en dans en een over vloed van uitgelezen, voedzame spijzen. Dit alles hoorde de jongen, en een glimlach, die niet vrij was van bitter heid, kwam heel even over zijn breede dunne lippen. Hij hoorde hen lachen over het weer zij konden spotten om de kou en den regen, de elementen uitdagen, om hun vreugde van dien avond tegen te werken. Maar de slanke jongeman blufte niet voor hem was de koude een voelbare werkelijkheid zij voorspelde hem wéér een nacht van gemartel op een bank in het park, een nacht vol koude ongemakkelijkheid en knagenden honger. Zijn tamelijk lange, verstorven gezicht wendde zich naar het Noorden, en zijn zachte bruine oogen zochten de straat af, die straalde van pronkerigen glans. Toen werd zijn ge laatsuitdrukking hard. Het was een gezicht, waarop de bitterheid niet thuis scheen te hooren. Het was een knap gezicht, het gezicht van een dichter, een droomer. Onder den ouden vilten hoed kon men het dikke bruine haar zien, boven een breed voorhoofd, dat sprak van schranderheid en van goede afkomst. De neus was misschien iets te lang en te dun, de kin vierkant, en in de groote oogen toonde zich een ziel, die rijk was aan liefde en geduld. Men zou zich gemakkelijk kun nen voorstellen, dat deze jongeling, in avondcostuum en hoogen hoed, zijn dame naar een limousine geleidde maar toch stond hij in werkelijkheid buiten het gewoel der menigte, huiverend en hongerig, en onzegbaar eenzaam. Toch had hij geen medelijden met zichzelf. Hij mokte, protesteerde niet. Alleen boog hij het hoofd onder een gruwelijk vonnis met zesentwintig jaren voelde hij zich door het leven verslagen, zag hij geen hoop meer, geen kans en geen mogelijkheid, om te leven. De menigte begon zich nu te verspreiden. Arbeiders en hun gezinnen, die de stad in waren gekomen, om een filmschlager te zien, reden weg in hun bescheiden automobieltjes of in de tramwagens anderen verdwenen in limou sines en sedans en dure reiswagens. De drie groote restaurants van de stad liepen vol, werden luidruchtig. Leege taxi's schoven her en der, op zoek naar vrachtjes, parkeerden dan en wachtten, op hoop van zegen. De jongeman zag nog maar één weg. Zijn bloed was kil en zijn spieren waren stijf van de bijtende kou. Hij stak de straat over, terwijl het water naar binnen hoosde door de gaten in zijn schoenen, en de bordpapieren binnen zolen doorweekte, waarvan hij althans nog eenige beschutting had gehoopt. En toen ging hij den kant van Markstein op. Markstein was niet maar een gewoon restaurant het was de gril van het oogenblik. Oorspronkelijk was het een fijne banketbakkerij geweest nu had de uitgaande wereld de opvatting dat men eigenlijk alleen dóór iets kon gaan eten na den schouwburg. Daar verdrong zich, iederen avond van elf tot twee, de élite der stad en de aristocratie van de onderwereld heeren in smoking'en dames in avondjaponnen zaten schouder aan schouder met op komende partijleiders, dobbelaars, tooneelspelers, worstelaars en opgedirkte juffers. Het was mode, na een voorstelling bij Markstein te komen daar waren de sandwiches groot en fijn, de lekkernijen uitgezocht, en het bierachtige vocht leek zooveel op bier, dat er getwijfeld werd, of er niet een geheime voorraad van vóór het drankverbod achter stak. In de „lunchroom" zelve was het een Babel van druk gepraat, een draai kolk van woorden, waaruit men nu en dan een stukje zin kon opvangen dat op zichzelf niets beteekende, maar óók zijn rol speelde in die vertooning van echte luchtigheid en de vroolijkheid was er niet zoo gedwongen als bij Storch of Henline of in Het Nest de drie fijne restaurants der stad. Mark stein lokte niet met jazz, bevatte zelfs geen dansruimte, en toch was er binnen die muren een verkwikkende gemoedelijkheid men voelde, als men er bin nenkwam, dat men daar niet alleen gewoon doen kón, maar dat men het wel móést. En naar dien Markstein begaf zich die slanke jongeman in de sjofele overjas, ondanks het feit, dat zijn heele fortuin op dat oogenblik bestond uit twee koperen centen. Hij duwde de draaideur en bleef in de vestibule staan. Hij voelde zich klaarblijkelijk niet op zijn gemak, als iemand, die 't recht zou moeten hebben, er te komen, maar het toch niet heeft. Vlug nam hij zijn kalen hoed af en knoop te hij zijn veel te lang gedragen overjas los. Het zwarte colbert-costuum, dat KLLK hij er onder droeg, was goedkoop confectie-werk, maar ondanks de lange jaren ijverigen dienst kon het de voorbeeldig gebouwde figuur van zijn bezit ter niet verbergen. Toen trok de jonge man zijn overjas uit, bekeek zichzelf in een spiegel en besefte, dat zijn intree bij Markstein geen opzien kon baren bij iemand, die er zoo behoorlijk uitzag en zich wist te bewegen, ging niemand scherp kijken, of de kleeren wel heelemaal in orde waren. Hij ging dus binnen, en vatte post dicht bij een lange vitrine, waarin degelijke, smakelijke spijzen werden uitgestald pas gebraden kalkoenen, ham van weelderige kleuren, kolossale kazen, flesschen met aanlokkelijke lekkernijen en hooge stapels versche broodjes. De geuren, die er uit opstegen, raakten zijn reukzenuwen en veroorzaakten een opwelling van onpasselijk heid, want de honger zat al diep in hem. Hij herstelde zich met krachtsin spanning en zijn fraaie oogen keken de zaal rond hij zocht iemand, iemand, naar wien de wanhoop hem joeg. En eindelijk zag hij hem hij zag hem staan, alleen, heel achter in de zaal. De jongeman liep in zijn richting, zonder iets te laten blijken van de zenuwachtige spanning in zijn binnenste. Hij was nogal bang voor Andrew North. Het voorkomen van Andrew North scheen zijn slechte reputatie te loo- chenstraffen. Terwijl hij daar met goedmoedige belangstelling keek naar de menigte bezoekers, zou men hem houden voor den welvarenden, tevreden eigenaar van de inrichting. Hij was middelmatig groot, en middelmatig dik, en volkomen normaal gebouwd. Zoo iemand, die ongeveer een-meter-zeventig lang is, en ongeveer honderdveertig pond weegt. Hij had een blozend gezicht, en zandkleurig haar, niet erg dik meer, en oogen zonder bepaalde kleur of uitdrukking. Zijn gezicht stond strak, maar niet leeg. Op het eerste gezicht leek hij dom, maar als men langer bleef kijken, wist men wel beter. De jongeman naderde North, die niet het minste blijk gaf, hem te zien. De jongeman aarzelde, bleef staan, raakte toen zijn arm aan. „Meneer North...." Andrew North keerde zich om. Hij keek den jongeman onverschillig aan, niet afwijzend, maar ook niet aanmoedigend. „Ja?" „Ik zou u graag even spreken." „Waarover?" De stem drukte even weinig uit als het gezicht. De jonge man kreeg een kleur. „Iets persoonlijks, meneer. U u zult me wel niet meer kennen...." „Je bent Alan Beckwith." „Ja, meneer." Beckwith verbaasde zich. Zij hadden elkaar maar éénmaal ontmoet, een half jaar geleden elkaar maar heel even ontmoet, onder ge heel andere omstandigheden en toch herinnerde de man zich niet alleen zijn gezicht, maar ook zijn naam. „Ik ben Alan Beckwith, en ik zou u heel graag even spreken Weer vroeg North ronduit „Waarover „Als we even konden gaan zitten - ik verzeker u, dat het zeer be langrijk is." „Voor wien belangrijk „Voor mij." „Nu Hun oogen troffen elkaar, die van Beckwith zacht en smeekend, die van North zonder eenige kleur of emotie. Alan begon te spreken, en zijn stem trilde van opwinding „Gunt u me alstublieft een paar minuutjes, meneer North, 't Heeft voor u misschien niet veel om het lijf, maar 't is toch een éénige kans." „Hoezoo?" „Omdat iken de lippen van den jongeman trokken, „omdat ik van plan ben, vanavond een eind aan mijn leven te maken." TWEEDE HOOFDSTUK. Andrew North was een geheimzinnig persoon zelfs de politie wist niet, waar hij vandaan kwam, of wat hem hierheen gedreven had. Hij was niet altijd de leidende kracht geweest in de onderwereld der stad, maar toch waren er luitenants en sergeants bij de politie, die het strakke gezicht van North al in hun eersten diensttijd in verband met misdrijfjes en wanordelijkheidjes hadden gekend.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 12