POOR PATRICIA WENTWORTH Onder dezen eigenaardigen titel zal onzen lezers een premie=boek worden aangeboden door onze bezorgers of agenten, waarvoor zooals men weet een vergoeding van slechts 17% cent, ingenaaid, of 70 cent in prachtband gevraagd wordt. Deze roman van de be= roemde Amerikaansche schrijfster Patricia Wentworth behelst de spannende geschiedenis van een meisje, een jongen, die later als vrouw en man 'n hoofdrol spelen, en 'n juweel, een buitengewoon kostbaar kleinood. Als het boek aanvangt zijn de jongen en z'n pleeg= zusje nog zeer jeugdig en wordt er juist in een familie=vergadering beraadslaagd op welke wijze over het lot en de naaste toekomst van de twee verweesde kinderen zal worden beschikt. Hoe het daar toegaat en wat de jongen vooral, die overigens een jongen uit één stuk is, van deze verzameling familieleden te wachten heeft, wordt in het hier volgend uittreksel weergegeven. Jongeheer Peter trok een afschuwelijk gezicht, wierp de vuurroode kamerjapon, waarin hij zich, tijdens het spel met zijn pleegzusje Rose Ellen, gehuld had, af en ging naar beneden, terwijl hem het hart bij eiken stap dieper in de schoenen zonk. Ellendig, dat een niensch niet zonder bloed verwanten leven kon, vond hij. Natuurlijk werd hij beneden weer ter verantwoording geroepen voor het een of andere kattekwaad. Met één sprong was hij de laatste vier treden af, en meer struikelend dan loopend kwam hij de kamer binnen. Iemand zei „Hemeltje lief 1" En weer een ander riep „Kalm, kalm een beetje, jongen." En hij hoorde fluisteren „Jongens hebben geen gevoel, absoluut geen gevoel, mijn waarde," waarop zijn oom Mattheus opmerkte „Doe de deur achter je dicht, Peter...." Peter sloot de deur, bleef op ongeveer een meter afstand van zijn verwanten staan, en keek hen nieuwsgierig aan. Het leek wel, alsof de geheele kamer gevuld was- met familieleden, en verbaasd vroeg hij zich af of andere menschen ook zooveel verwanten zouden hebben. De vrouwen hadden zwarte japonnen aan, en de mannen droegen zwarte dassen. Als zij over zijn moeder spraken, zeiden zij „Die arme Olivia." Men ging de menschen on willekeurig haten, wanneer zij op die manier over iemand spraken. Peter vischte een eindje touw op uit zijn linker broekzak. Het zat tamelijk verward, omdat er nog een half afgekauwde tooverbal, een stukje schuurpapier, een konijnenstaart en een eindje kaars in dien zak zaten. „Doe niet zoo zenuwachtig, Peter," viel Charlotte Oakley, die een verre nicht van hem was, in. Maar Peter nam niet de geringste notitie van die opmerking. Met gefronste wenkbrauwen bekeek hij zijn stukje touwhij ontwarde den knoop, dien hij er in gelegd had, en maakte er toen een heel nieuwen, veel ingewikkelder knoop in. Van de stemming, waarin zijn bloedverwanten verkeerden de bloedverwanten, die hij in stilte naar de andere wereld wenschte had hij niet het flauwste begrip. En, eerlijk gezegd, boezem de ze hem niet de geringste belangstelling in. Iets, dat heel verkeerd was van Peter, want het betrof hier niet meer of minder dan zijn onmiddel lijke toekomst. Geen van hen wenschte iets voor Peter te doen, maar zij deinsden er voor terug dit openlijk onder woorden te brengen. Wat had men aan zoo'n jongen, die je de ooren van den kop at, zonder dat hij vrijwel een cent binnenbracht, en wien men den heelen dag toeschreeuwen moest „Veeg je voeten Wasch je handen 1 Gedraag je behoorlijk 1" Neen, een dergelijken lastpost kon ieder hunner missen als kiespijn. Maar.... de een voor den ander zou zich wel tienmaal bedacht hebben, alvorens uit te spreken, wat hem op het hart lag, en ieder hoopte dat een ander dan hijzelf de kat de bel zou aanbinden. Aan het hoofd der tafel zat de eenig overlevende broer van Peter's vader Mattheus Waring, 'n man, die kans gezien had zijn advocatenkantoor in de provincie tot 'n aanzienlijke hoogte op te voeren. Al de bloedverwanten, die in het vertrek bijeen waren, keken naar Peter. Peter was een flink uit de kluiten gewassen jongen van ongeveer twaalf jaar. Zijn dik, kleurloos haar stond als een borstel overeind zijn gezicht was vol vlekken en sproe ten zijn kleeren hingen er meer dan slordig en onverzorgd bij in een van zijn kousen gaapte een groot gat, en zijn teenen staken vrijwel overal door de schoenen en dan waren er die vuile han den, die zonder ophouden aan dat stukje touw wriemelden, neen, veel aantrekkelijks had Peter inderdaad niet. „ik snap niet, dat zóó'n vader zóó'n jongen kan hebben," flapte Emilie Waring er uit. „De arme Henry was in zijn tijd een der knapste jonge mannen, die ik ooit gekend heb." „Hij stemt in geen enkel opzicht overeen met de andere familie-leden," merkte juffrouw Oakley op. Zij wierp haar hoofd een weinig achterover, en voegde er aan toe „De arme Olivia stond overal bekend als een schat van een meisje." „We zitten alleen maar met de vacantiedagen," zei Mattheus Waring maar zijn zuster Emilie onderbrak hem. „Je oom Mattheus is zoo vriendelijk geweest, de kosten op zich te nemen om je naar een school te zenden, Peter," zei zij. „Hij was dit natuurlijk in 't geheel niet verplicht, maar uit respect voor je armen vader...." „Nou, nou, Emilie," meende haar broer haar ietwat te moeten remmen. Want hij had over het toch al niet aantrekkelijke gelaat van Peter een uitdrukking zien glijden, die het nog minder voor zich deed innemen dan anders, en hij voelde zich niet bijster op zijn gemak. „Wil je zoo vriendelijk zijn mij te laten zeggen, wat ik te zeggen heb, Mattheus? Zooals ik reeds mededeelde, heeft je oom de kosten van je opvoe ding op zich genomen en nu veronderstellen wij, dat een van de bloedverwanten van moeders zijde wel zoo vriendelijk zijn zal, je met de vacantie een onderdak aan te bieden." Charlotte Oakley bloosde. „Wij zijn ten slotte maar nichten, juffrouw Wa ring," viel zij met ee*i hooge stem in, een stem waar in het protest aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Een kleine uitgedroogde man, die nog geen woord gesproken had, boog zich over de tafel naar Mat theus toe. Zijn naam was John Banham, de stief broeder van Olivia Waring. „Alles draait natuurlijk om de duiten," zei hij. „Ik bezit zelf geen rooien cent, zooals jullie allen weten, en de volgende week vertrek ik weer naar Japan. Maar ik weet...." zijn stem daalde tot een gefluister, „dat lijkt me een kans.waarom zouden we het hem niet vragen De trek op Peter's gelaat werd steeds norscher. Hij had nu zes knoopen in zijn eindje touw gemaakt, en begon aan den zevenden. Eensklaps kwam hij tot de ontdekking, dat hij aangesproken werd. Oom Mattheus boog zich naar hem toe en keek hem onderzoekend aan. Allen keken naar hem. Mattheus Waring trommelde even met de vin gers op de tafel, toen zei hij op tamelijk luiden toon „Peter, heeft je moeder je wel eens ooit gespro ken over het juweel uit Annam Peter hield op met naar zijn stukje touw te kijken hij hield midden in een knoop op, en keek in de plaats daarvan naar zijn bloedverwanten. Zijn nicht Charlotte had nog altijd een zeer rood gelaat. Zij zei „De arme Olivia was van nature zeer terug houdend. Zij sprak mij er nooit over, hoewel wij zoo goed als zusters met elkander omgingen. Zij heeft er nooit tegen iemand met een woord over gekikt, en nu vraag ik jehoe kun je nu in 's hemelsnaam verwachten, dat zij er dan wel met dien jongen over gesproken zou hebben, als zij mij of mijn zuster nooit in vertrouwen heeft willen nemen Er schitterde iets in de oogen van John Ban ham. Mattheus Waring bleef met de vingers op de tafel trommelen en merkte droogjes op „Ik heb zoo'n idee, dat Peter ons dat het beste zal kunnen vertellen, juffrouw Oakley. Kom, Peter, zeg ons eens heeft je moeder je ooit over dat ju weel uit Annam gesproken De oogen van oom John waren precies die van een aap. Klein maar schitterend, en bruin van kleur. Peter keek hem vlak in het gelaat en grom de toen op stuurschen toon ,,'t Zou kunnen." „Geen greintje manieren," merkte Charlotte Oakley op zoo luid, dat iedereen 't hooren kon. Maar met die paar simpele woorden had Peter het respect van oom Mattheus gewonnen, en de genegenheid van oom John. John Banham lachte. „Je bent niet van plan je te laten uithooren, wat? Maar enfin, hoor eens hier, Peter, we zouden toch zoo'n soort ruilhandeltje op touw kunnen zetten, een ruilhandeltje op grond van goed ver trouwen, zooals dat onder heeren wel meer gebrui kelijk is. Jij vertelt ons, wat jij weet, en ik zal je vertellen, wat ik weet. En ik ben zoo van het een en ander op de hoogte," voegde hij er met een knikje aan toe, dat alle aanwezigen zich haastten te beamen. „Is dat een behoorlijk voorstel, ja of neen Peter had zijn eindje touw laten vallen. Hij dook ditmaal in zijn rechterzak, haalde er een griffel, een stuk lak, een appel en ongeveer een meter in mekaar gefrommeld rose lint uit te voorschijn. Toen knikte hij tegen John Banham cn begon knoopen in het lint te maken. „Zoo, ze heeft hem er dus over gesproken," zei Emilie Waring op fluisterenden toon, maar niet zoo zachtjes, of elk woord bereikte Peter's ooren. „Dat had ik wel gedacht," zei John Banham kort. „Vooruit dan, Peter, voor den dag ermee „Eerst u," zei Peter, die een verwoed gevecht leverde met een weerspannigen knoop. „Onzin viel Emilie Waring in. „Als je moeder je inderdaad alles meegedeeld heeft, is het een staaltje van je plicht, dat je ons ook alles vertelt. Een kleine jongen zooals jij, kan onmogelijk be- oordeelen, welk een belang die geschiedenis voor ons allen heeft. En stop nu in 's hemelsnaam dat verschrikkelijke lint weer in je zak, of schei ten minste uit met dat ellendige gewurm," voegde zij er op scherpen toon aan toe. „Kom hier, Peter," zei John Banham. Na Emilie Waring's uitval klonk zijn stem koel en rustig. Peter deed een stap naderbij. Hij had er het land aan, dat men hem aanraakte maar John Banham gaf hem een opgewekt knipoogje en zei „Zoo, dus ik mag beginnen En dan zul jij zeggen wat je op je hart hebt De eer aan den ouderdom. Gelijk heb je. Ik vind het best hoor. De ge schiedenis begint met je oom Jacques." Hij kuchte licht en wierp over zijn schouder 'n blik van verstandhouding in de richting van Mattheus en Emilie, waarna hij zich opnieuw naar Peter wendde. „Hij eh was nou niet direct wat je noemt een braaf jongetje op school, om precies de waarheid te zeggen, hij was zoo'n beetje uit hetzelfde hout gesneden als ik. Hij wou niet leeren en kwam nooit door zijn examens. Aanvankelijk iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken, ging hij er op een goeden dag vandoor, en in langen tijd wist niemand, waar hij precies uithing. Enfin, om kort te gaan, een jaar of twaalf geleden bevond je oom Jacques zich in Annam. Althans hij is er zeker een paar weken geweest, dat weten we beslist. En wat we ook zeker weten, of ten minste voor zeker mogen aan nemen, is, dat hij tijdens zijn verblijf aldaar in het bezit kwam van een zeldzamen steen, die bekend stond als het juweel van Annam. Het laat ste weten wij niet zeker, maar alles wees er op, dat dit inderdaad het geval was. De steen had zijns gelijke niet. Ik heb er twintig jaar geleden al over hooren praten en ik heb oude menschen gesproken, die dezelfde verhalen gehoord hadden, toen zij jong waren maar nooit heb ik iemand ontmoet, die den steen werkelijk gezien had." Peter had het rose lint laten vallen. Zijn diep liggende oogen waren op John Banham's gelaat gericht. „Wat is het dan voor iets," vroeg hij, „dat ju weel „Dat weet juist niemand," antwoordde John Banham, op de hem eigen snelle manier van spre ken. „Niemand weet het, omdat niemand den steen ooit gezien heeft. Men noemt het het juweel van Annam en Annam beteekent „De verborgen weg". Het was een verborgen kleinood, een heilig juweel, dat op een geheime plaats bewaard werd. Ik neem aan, dat oom Jacques kans gezien heeft, het te bemachtigen. Het was bekend, dat hij de binnen landen ingetrokken was, in gezelschap van twee mannen, een, die Henderson heette, en een andere, die leefde onder den naam van Dale, maar ik geloof niet, dat dit zijn werkelijke naam was. Zij kregen oneenigheid en gingen daarop uiteen."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 26