\J ELIJkïVOGEL DOOR L. WILLIAMS Jbe UetóK)e«m HOOFDSTUK IN DEN SCHOOT Het stoomjacnt Blauwe Vogel begon te zinken. Het lag te rollen, langzaam en waggelend als 'n dronken man, op de wateren van den wijden oceaan. Het geleek op 'n uitgeleefd dier. De pompen werkten hard de marconist tikte regelmatig zijn S.O.S.-seinen; de sirene loeide om hulp de booten werden van proviand voorzien, voor het geval het ergste gebeuren zou. Uit de groote luxehut kwam een man te voorschijn hij klom naar de brug, waar hij een poosje met den gezagvoerder stond te praten. Het was een groote, magere man met dunne lippen en weggezonken oogen onder borstelige wenkbrauwen. De beide mannen schreeuwden aan elkanders ooren en zelfs dan nog scheen de stormwind hunne woorden weg te waaien en onverstaanbaar te maken. De gezagvoerder kon niet veel hoop geven, maar de groote man ver trok geen spier van zijn gelaat, dat zoo strak als een masker stond en zijn ge dachten verborg. Hij keerde naar zijn hut terug en kwam na enkele oogen- blikken terug met een gekurkte flesch in de hand. Daarmee strompelde hij naar de reeling, hief de flesch omhoog en mompelde een kort gebed. Dan wierp hij de flesch met alle kracht ver van 't schip af in zee en bleef haar na staan kijken, tot hij op 't woelige water den nek van de flesch op en neer zag dobberen. De nacht viel en vier booten vol menschen staken af van de Blauwe Vogel. Na een kort poosje was het mooie schip met zijn weelderige inrichting en kunstschatten omgeslagen en in de diepte der wateren verdwenen. Langzaam kroop de nacht voorbij en de hooge golven rolden in oneindige deining voort en de winden des hemels loeiden over den oceaan. Na een poosje waren er nog maar drie bootendan nog slechts twee dan éénen dan De morgen brak aan. Zoover het oog reiken kon was er in wijden omtrek niets te zien dan water, water, dat al maar door golfde en deinde, dat niets droeg, geen boot en geen mensch.... niets dan een kleine, zwarte flesch. HOOFDSTUK II. DE MAN, DIE NIET GEK WAS. „Zie je, Borradaile, het meisje zal denkelijk geweldig uit haar humeur zijn „Dat geloof ik niet," antwoordde Borradaile eenvoudigweg. „Daar is ze te verstandig voor." „Dat betwijfelt niemand. Juist omdat ze zoo verstandig is en zoo'n aardig soort meisje, zal ze...." „Bovendien zal ik wel zorgen niet onbeleefd of ruw tegen haar te zijn." De jongste compagnon fronste de wenkbrauwen. „Je kunt nu eenmaal geen huwelijksaanzoek doen, alsof je een spoor kaartje naar Camberwell Green neemt 1" „Kijk eens, om je de waarheid te zeggen, ik heb zoo weinig ondervinding van vrouwen. Als ik ze zoo goed kende als jij en jij wist van onze zaken zoo veel af als ik, dan zouden we een volmaakt stel compagnons zijn." De jongeman keerde zich om, om zijn spottenden glimlach te verbergen. „Ze denkt vast, dat je gek geworden bent," zei hij. „Misschien ben ik het wel," zei de oudere man. Denton vulde zijn sigarenkoker, nam zijn hoogen hoed van den kapstok, borstelde hem zorgvuldig op, floot een paar regels uit een operettedeuntje en liep naar de deur. „Ik wensch je veel geluk, Borradaile," zei hij achteloos. „Ik weet eigenlijk niet wat in dit geval geluk is.... maar enfin.... als die jonge dame ver standig is, dan neemt ze je aanbod aan." Intusschen had Borradaile op het schelknopje in zijn lessenaar gedrukt, en toen zijn jongste bediende verscheen, zei hij „Vraag of miss Waynflete even hier wil komen „Miss Waynflete is gaan theedrinken, mijnheer," zei de jongen half fluisterend en op den schuchteren toon, die tegenover het hoofd der firma paste, te meer, omdat dit hoofd bekend stond als de strengste patroon van heel Londen. „Zal ik een van de andere dames sturen, mijnheer?" „Neen, dank je," antwoordde Borradaile. „Ik zal wel wachten, tot miss Waynflete terug is." Beatrice Waynflete, die aan de Londensche universiteit een graad gehaald had, de dochter van wijlen Rev. Percival Waynflete, typiste was op het kan toor van Borradaile en Denton, grossiers in wol te Sydney en Londen, had onder kantoortijd een privé-brief zitten schrijven. Ze was een en twintig jaar en twee maanden oud. Het was dien middag erg slap op kantoor en de brief was werkelijk heel privé een van die brieven, die men graag schrijft en dan liefst weer vergeet. De naam van den heer, aan wien zij schreef, is voor het verhaal van geen beteekenis. Ze had hem aangesproken als „Beste Tom" en de toon van den brief was vriendelijk, meisjesachtig en een beetje spijtig. Het had nogal wat nadenken gekost, voordat ze goed wist, wat ze tegen „Beste Tom" zeggen zou. Hij was een vreeselijk aardige jongen. Ze hield veel van hem en wilde heel graag dikke vrienden met hem zijn, maar ze kon het toch niet over haar hart verkrijgen, hem als haar toekomstigen echtgenoot te aanvaarden. Dat was jammer, omdat „Beste Tom" niet alleen een van het goede soort was, maar bovendien een stevig inkomen had, wat voor haar beteekenen zou vrij heid van het muffe kantoorleven, èen aardig huis in Sutton of Hampstead, bedienden, mooie kleeren, een prettigen vriendenkring. Beatrice Waynflete was geen sentimenteel meisje in den kwaden zin van het woord, noch een die voor geld te koop was. Maar toch hadden al die heerlijkheden hunne aantrekkelijkheid voor haar. Ze was opgevoed in een mooie dorpspastorie in weelde en comfort. Ze had haar graad gehaald en gehoopt op een wel druk, maar toch ook prettig leven. Maar de fortuin was haar niet gunstig geweest. Op zekeren dag stond ze zonder ouders en zonder geld op zak op de wereld. De gezellige pastorie ver dween van het tooneel en werd vervangen door duffe kamers in een pension. En ten slotte zat ze voor een schrijfmachine op het kantoor van Borradaile en Denton, soms tot vijf uur, soms van negen tot achten.. en dat op een niet te ruim salaris. Bijgevolg besloot ze niet zonder spijt om niet met Tom te trouwen. Voor een meisje, dat aan het buitenleven met tennis, roeien, dansen en dergelijke vermaken gewend was, was het kantoorleven niet prettig. Ze was niet ijdel op haar uiterlijk, maar toch was het ellendig, om 's morgens in den spiegel te zien, hoe haar blozende gezondheid verkwijnde door de muffe at mosfeer van het kantoor en het zittende leven En toch, ofschoon „Beste Tom" haar de kans bood aan die ingebeelde verschrikkingen te ontsnappen, kon ze toch niet met hem trouwen. Ze schreef haar brief op de laatste woorden na, waar ze nog eens over moest denken en ging dan thee drinken, zooals dat op kantoor gewoonte was. Na haar terugkomst maakte ze den brief af, schreef het adres op de enveloppe, plakte er een postzegel op en kreeg van den grinnikenden jongsten bediende de boodschap, dat mijnheer Borradaile haar wilde spreken. Beatrice nam een potlood en een blocnotes op. „Ik zou eerder denken, juffrouw," zei de jongen, „dat u er tusschen uit moet. De ouwe heer keek zoo raar 1" Borradaile keek haar werkelijk ernstig aan, toen ze zijn kantoor binnen kwam. Hij wees haar 'n stoel naast zijn lessenaar aan en schreef zijn laatste postjes in zijn journaal neer. Daarna legde hij zijn pennehouder weg en draaide zijn kantoorstoel rond, zoodat hij haar recht aankijken kon. „U hebt dat potlood niet noodig, miss Waynflete," zei hij. „Ik had u over heel iets anders willen spreken." Met een flauw glimlachje van verbazing legde ze haar potlood neer en keek hem vragend aan. Men zou zich moeilijk een minder bij elkaar passend paar kunnen voor stellen. Borradaile was veertig, vrij kort en gespierd, buitengewoon sterk, met een gladgeschoren, scherp belijnd gezicht en een paar grijze oogen, die terstond iemands aandacht trokken en hem ervan overtuigden, dat hij zich tegenover een bijzonder man bevond. Hij zag er barsch en hard uit, zooals veelal het geval is met menschen, die hun eigen weg door het leven hebben moeten banen en zichzelf een fortuin hebben verworven zijn opeengeklemde lippen en rustige uitdrukking verrieden terstond den man, die weet wat hij wil en wat hij van plan is te doen. Het meisje was meer dan lief en aantrekkelijk. De meesten zagen haar aan voor veel jonger dan ze was, ofschoon ze grooter was dan de meeste meisjes van haar leeftijd. Ze had helder blauwe oogen en vol bruin haar, dat in de zon een gouden weerglans kreeg. Haar wimpers en wenkbrauwen waren vrij donker en als ze lachte kreeg ze een kuiltje in haar wangen. En dit maakte haar ge zichtje, dat in den laatsten tijd wat ernstig was gaan staan, des te aantrekke lijker. Al had het kantoor van Borradaile en Denton haar frissche gelaatskleur wat doen verbleeken, toch was haar huid nog zacht en donzig gebleven. „Ik heb me heel mijn leven lang erop toegelegd, miss Waynflete, om regelrecht op mijn doel af te gaan," begon het hoofd der firma op rustigen toon. „Jawel, mijnheer Borradaile antwoordde het meisje vragend. Haar stem klonk rustig, ofschoon haar hart beefde bij de gedachte, dat dat kantoor- jongetje misschien gelijk had gehad. Ze stond op het punt, zich te hooren vertellen, dat haar diensten niet meer noodig zouden zijn en ze werd zich opeens bewust, welk een ramp dit voor haar zou beteekenen. „Ik wilde u vragen, of u mijn vrouw zou willen worden," voegde hij er nuchter zakelijk aan toe. Het meisje werd eerst doodsbleek en kreeg dan plotseling een kleur. Onwillekeurig schoof ze haar stoel achteruit. Borradaile glimlachte. „Toen ik mijnheer Denton vertelde, dat ik van plan was, u dat voorstel te doenbegon hij; hij hield even op en vervolgde dan„om mij namelijk de eer te willen aandoen mijn vrouw te worden.. Weer een pauze. toen meende hij, dat u erg boos zou worden, of anders.... mij voor een grooten dwaas verslijten. Vind je me heusch erg dwaas, lief kind „O.... o.... nee, mijnheer Borradailenee.... natuurlijk niet!" De kuiltjes waren in haar wangen gekomen en ze knipte zenuwachtig met haar oogen. Niemand zou zich kunnen verbeelden, dat die kleine, rustige

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 28