1503
Op ïoii dooi Jlcdcïland.
De gang naar den arbeid. (Ernst, aan den Veluwerand
Op teiï dooi Jledeüand.
Raalte.
Ze bloosde van plezier.
„Heusch O, dat vind ik heerlijk juist om u
„Waarom om mij
„Wel, omdat ik mezelf een beetje een opschepster voel," zei ze in een
bui van zelfcritiek. „Ik hoor hier feitelijk niet thuis."
„Toe, lief kind, zit daarover nu niet te piekeren," zei hij vriendelijk, „je
hebt je recht om hier te zijn toch wel bewezen, door je eigen geschiktheid en
gemak van beweging. Zoo, draag je nog altijd mijn rozen
Hij keek naar de twee knoppen, die ze op haar japon droeg.
„Altijd zei ze, „wat u me stuurt, zal ik altijd dragen."
„Niet altijd, beste kind," zei hij rustig. „Er zullen wel eens bloemen van
iemand anders komen, die mooier dan de mijne zullen zijn in je oogen. Maar,"
vervolgde hij, haar hand streelend, zooals een oudere broer zou kunnen
doen, „als ik je bloemen zal zien dragen, die niet van mij afkomstig zijn,
dan zal dat voor mij het teeken wezen, dat je me iets heel belangrijks te
vertellen hebt."
Ze schudde lachend het hoofd.
„Ik geloof niet, dat 't gebeuren zal," zei ze, „tenminste vooreerst niet!"
De vriendschap met Reggie Bridger maakte snelle vorderingen. Eigenlijk
gezegd was die vriendschap van het oogenblik af, dat hij haar uit de handen
van den hondenkoopman gered had, zoo snel gegroeid, dat zij alle andere
kennismakingen dreigde te overvleugelen. Reggie werd een vaste bezoeker
van Wimple Street No. 40. Hij stuurde bloemen bij manden vol en ze was er
echt verlegen mee, omdat, al droeg ze er nu en dan eentje van, ze toch nimmer
haar rose rozen wilde weglaten en evenmin wilde vertellen, wie die haar zond.
Reggie Bridger ging er zich op toeleggen een trouw bezoeker te worden
van de huizen, waar lady Bromwich en Beatrice kwamen als lady Bromwich
naar de opera ging, waaraan hij een afschuwelijken hekel had, ging hij ook.
Op zekeren middag was Beatrice op een huwelijksreceptie gezeten naast
een kleine dame van een jaar of veertig met vinnige oogjes, die in het licht
blauw gekleed was en zooveel gebakjes at, als Beatrice nog nooit had zien
doen.
„Ik weet wei, wie u bent, jij klein, schattig schepseltje," zei de hemeis-
j blauwe dame dweperig, „je bent miss Waynfiete en ik moet u noodzakelijk
eens spreken, al ben ik dan ook nog niet officieel aan u voorgesteld."
„Het zal me een ware eer zijn, als u dat doet," antwoordde Beatrice,
die hartelijk van nature was en den groenen weerschijn in de oogen van de
vrouw niet bemerkte. „Ik ken hier heel weinig menschen."
„Ik heet MacAllestree. Mijn vader was de bekende generaal."
Beatrice had nooit van dien dapperen krijgsman gehoord.
„Hij heeft zulke heldendaden in Indië verricht, ziet u," vervolgde de
hemelsblauwe, „maar daarover hoeven we niet te praten, wel Ik bewonder
u echt. Is dit heusch het eerste seizoen, dat u meemaakt
„Ja zeker, mijn allereerste."
„Maar u hebt zeker veel in Australië in de hoogere kringen verkeerd,
nietwaar
„Ik ben nooit in Australië geweest," antwoordde Beatrice, niet ver
moedend, dat ze werd uitgehoord.
„Heusch niet? Wel, wel, wat vertellen de menschen dan vaak verzinsels.
Iedereen noemt u de Australische erfdochter."
„Vader was predikant in Churnley."
De glinsterende oogjes van miss Allestree keken peinzend voor zich uit.
„Dat is immers in Wiltshire, nietwaar?" vroeg ze onbevangen.
„Ja."
Het zou beter geweest zijn, als Beatrice haar gezegd had, dat ze zich
met haar eigen zaken bemoeien moest. Maar ze wist niet met wat voor iemand
ze te doen had en ze deed iemand niet graag pijn.
„Een oude vriend van mijn vader.begon ze vaag, maar voleindigde
haar zin niet. Op slot van zaken was het feitelijk waar. Was mijnheer Borra-
daiie niet een schoolkameraad van haar vader geweest
„O, ja, ik begrijp het wel," zei de hemelsblauwe. „En zoo zal dat Austra
lische verzinsel wel in de wereld gekomen zijn. Misschien is het geld daar van
afkomstig."
Ze werd zachtjesaan onbeschaamd.
„Ja, dat is zoo," antwoordde Beatrice, „maar nu moet ik even naar lady
Bromwich toe. Ik zie, dat ze me wenkt."
„Wilt u haar van me groeten Ik zou graag een babbeltje met haar
maken. Maar ik moet weg. Lady Bromwich is een van mijn beste vrien
dinnen."
„Wie is dat mensch vroeg lady Bromwich, zoodra Beatrice dichtbij
genoeg was om haar te kunnen verstaan.
„Dat is toch een vriendin van u zei Beatrice glimlachend. „Miss
MacAllestree. Haar vader was een bekend Indisch...."
„Een bekend Indisch lawaaischopper," zei de oude dame zoo luid, dat
de omstanders het allen konden hooren. „Dat mensch is een van de gevaar
lijkste schepsels uit heel Londen. Ze heeft je zeker zitten uithooren
allerlei vragen gesteld, nietwaar?"
„O nee, ze heeft me zoo goed als niets gevraagd."
Lady Bromwich bromde wat en zei op medelijdenden toon „De hemel
beware je, arm onnoozel schaap. Luister eens goed naar mijn raad, Beatrice,
en geef die juffrouw den eersten den besten keer, dat ze weer naast je komt
zitten, een flinke dosis chloroform of zooiets."
Beatrice begon te lachen en vatte het als een grapje op. Maar een week
later begon ze te bemerken, hoe sluw miss MacAllestree wel was. Ze was
verslaggeefster, die uitvoerige maar slecht verzorgde artikelen schreef in een
zeker weekblad, dat zich „Verfijnde Smaak" betitelde. In dat blad trof Beatrice
een portret van zichzelf aan, in avondkostuum, met een heele beschrijving
erbij. Die beschrijving deed haar een kleur krijgen van verontwaardiging,
omdat waarheid en fantasie onontwarbaar dooreengehaspeld waren. Na een
overdreven beschrijving van haar schoonheid, waarin over haar gesproken
werd als de knapste débutante van het heele seizoen, een goudblond meisje,
een droom van echt Engeische schoonheid en zoo meer, verloor de handige
schrijfster zich geheel in de wolken der fantasie.
(Wordt vervolgd)