rfüo-ei -v-ebai In den bloeienden bongerd Biezelinge De Paaschbloei heeft zich uitgestrekt van dorp tot dorp, en 't al gewekt, de lelies met de gele kragen, die fier de slanke blaad'ren dragen, de boschviooltjes, geurig goed, (dat naar Piver verhuizen moet), de tulpen, statig saamgereid in kleur en vorm van feest'lijkheid, en veld na veld met bollen, groot en klein, in wit en geel en rood, een saamgelezen voorjaarsschat, die wind en nachtvorst snel vergat om tijdig in den bloei te komen, nu de bezoekers samenstroomen. Maar ook de madeliefjes, laag in 't warme gras, een witte kraag die 't gulle gouden hart omvat, om te bewaken lentes schat. En dan een enk'le vroege gast, een Pinksterbloem, die zelf verrast om 't vroeg ontwaken rond zich staart, nog vreemdeling op lentes aard Maar dit is alles lage pracht, een voorspel slechts van wat nog wacht in Zeelands zondoorglansden hof (wat verontrust door auto-stof Hoög achter heg en hagen schijnt Jeugd en bloei. (Schore) De bloeiende boom maakt de huisjes van het Zeeuwsche land tot paleizen (Driewegen). een vracht van bloesems, uitgelijnd tegen de effenblauwe lucht, een helderwitte vogelvlucht gelijk, die zweeft en vliegt en zwenkt, en alles in haar geuren drenkt De pruimen, 't ragfijn bloesemwerk, door kou en avondwinden sterk geworden, wolk van wit satijn, een vleugeldans, een sneeuwen lijn. En verder, appels, roodgedost, een tros robijnen droppels, kost voor kleurenminnenden, een spel van rood op wit, van teer op fel. Beveland gaan bijna geheel schuil achter de bloemenweelde in de bongerds ('s Heer Abtskerke

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 16