v A-s-DUANE 1388 VRIJDAG 12 MEI 1933 No. 50 uit Hat Ttmnlp vnnr dien avond te dineeren werd De heer Temple had de heele wereld rond-_ getrokken en hard gewerkt. Nu was hij vijfenveertig en gebruind, en hij kon bogen op een deftig voorkomen en een millioen dollars. Nu besloot hij, zich uit de zaken terug te trek ken en te trouwen. Dat hij nog niet getrouwd wfis, kwam eenvoudig hierdoor hij had nog nooit een vrouw ontmoet, die aan zijn beide voorwaarden voldeed dat hij hóar hebben wou, en dat zij hèm hebben wou. De keeren, dat een meisje hem wel aan had ge staan, was hij niet aangemoedigd en hij behoorde niet tot de mannen, die in afwijzing een des__te sterker prikkel vinden. Hij besloot, zich te New York te vestigen. Misschien leerde hij door vrienden een geschikte vrouw kennen. Maar toen hij kennismaakte met de vrouwen en dochters van die vrienden, ver kwijnde zijn hoop. Toen viel op een avond, toen hij nog geen zin had om te slapen, zijn oog op een krant, en wel op de advertentie-rubriek „Vraag en Aanbod". „Huwelijk", zag hij staan en hij las verder „Huwelijk. Heer, alleen in stad, geen vrienden, zoekt kennismaking met jongedame, 20 a 25, teneinde, bij wederzijdsch goedvinden...." „Lijkt wel wat op mijn eigen geval," dacht Temple. En hij dacht verder. „Kwaad kan 't nooit," dacht hij. „Wie weet Al is 't maar voor de aardig heid. Natuurlijk zou een echte dame nooit op zoo'n advertentie schrijven. Een lief meisje hoéft zooiets niet te doen. Maar...." Hij greep papier en potlood en werkte een uur op een tekst. Hij belde, en de Japanner kwam. „Sats," zei Temple, „laat deze advertentie morgen plaatsen. Mijn naam mag in geen geval genoemd worden." Toen Temple den volgenden ochtend zijn adver tentie zag, bovenaan in de rij, schaamde hij zich. Hij nam zich voorin geen geval de brieven te laten halen. Maar fnen avond lagen zij toch vóór hem, een veelkleurige stapel. De Japanner kende zijn plicht. Het bovenste lag een brief, keurig met de schrijf machine geadresseerd. Hij deed dien open en zag, dat de inhoud ook getypt was. Die luidde „Uw advertentie klinkt, alsof ze door een heer geschreven is. Ik ben een dame, die bij verwanten inwoont, maar zich zeer eenzaam voelt. Ik wensch geen correspondentie, maar als u mij gelegenheid wilt geven, u te zien en naar den schijn te oordeelen, zal ik beoordeelen, of ik u wensch te ontmoeten of niet. Wilt u, wandel dan Donderdagmorgen elf uur langzaam langs Central Park West, tusschen 70ste en 80ste straat. Dan zal ik u zien." De heer Temple wou den brief neerleggen. „Zeker een typiste," dacht hij. Toen zag hij het P.S. „Ik ben geen typiste ben in geen enkele dienstbetrekking." Als er nu in de rest van de brieven iets van belang had gestaan, was de eerste misschien vergeten. Maar er was verder niets dan onnoozelheid of winstbejag. Kortom, op den aangewezen tijd liep de heer Temple langs Central Park West, zichzelf uit scheldend voor een grooten dwaas. Hij probeerde te loopen, alsof hij daar niet met een doel kwam. Als een vrouw het hart had, hem óón te spreken Den volgenden morgen ontving hij weer een getypten brief „Morgen ga ik met de boot naar Boston. Ik ben, als gebruikelijk, ongeveer 30, uitstekend gekleed en denkelijk de knapste vrouw op de boot. Als u 't de moeite waard mocht vinden, mii den een of anderen dienst te bewijzen, waardoor wij kennis konden maken, zouden wij wellicht vrienden kunnen worden. Iedere toespeling op deze brieven is natuurlijk uit gesloten. Ik begrijp niet, hoe een heer van die advertentie-kolom gebruik kan maken. Elke herinnering aan dit feit is beneden uw waardig heid, èn beneden de mijne." Toen de Priscilla dien avond onder de Brooklyn- brug doorging, was de heer Temple aan boord. Spoedig zag hij haar. Zij moest het zijn. Zij stond over de reeling te kijken, en Temple merkte haar op met een zekeren schok. Zij kon nauwelijks dertig zijn was nog haast een meisje alleen haar oogen waren wat meer ervaren. Er stond een kamenier naast haar met een sjaal. Zij nam de sjaal van het meisje over, en de kamenier ging naar beneden. De dame wendde zich naar de dekstoelen. Dit was zijn kans. Hij kreeg een kleur, toen hij een stoel voor haar aan schoof en zijn hoed afnam. „Dank u," zei ze, zeer koel. „Mag ik ehhem ergens voor u neerzetten vroeg Temple. Hij was nog nooit zoo verlegen ge weest, maar hij had genoeg gereisd, om zich te kunnen bewegen. En een Amerikaansch meisje van dertig, met een kamenier bij zich, is niet schuw. Zij raakten aan 't praten. Bij 't diner zaten zij naast elkaar. En toen de dame naar haar kajuit ging, nam zij Temple's kaartje mee. Den volgenden morgen, toen ze de reis met den trein voortzetten, praatten zij bijna als oude vrienden. De kamenier noemde haar „miss Love", maar zij had hem geen naam genoemd, dus dorst hij haar niet bij name aanspreken. Hij zei, dat hij te Boston in hotel Arlington ging logeeren, maar zij reed met een taxi weg, zonder eenige bestem ming te noemen of ook maar een woord van af scheid te spreken. Temple's hart zonk in zijn schoenen. Hij was al zoo blij geweest Zij, dat mooie, aantrekkelijke meisje, was eenzaam Hij had er zoo vlot zijn eigen eenzaamheid tegenop gewogen. Zij was heel vrien delijk geweest. En nu reed ze weg, zonder iets te zeggen Hij nam zijn regenjas van den eenen arm op den anderen over, en toen viel er iets. Het was haar regenjas. Die had dezelfde kleur als de zijne hij had ze ongemerkt ailebei tegelijk gegrepen. Eerst wou hij een taxi nemen, om haar na te rijden maar toen begreep hij, dat hij niets kon doen dan wach ten. Hij wachtte zóó nauwgezet, dat hij het hotel geen seconde verliet, en 't heele personeel verveel de met verzoeken, om zich te reppen, als er een boodschap voor hem kwam. Om één uur kwam er een piccolo triomfantelijk boven met een langen heer met groote grijze knevels. De bezoeker verbaasde zich blijkbaar om de verzekering van den jongen, dat „m'neer ver wacht werd." „Ik ben bang, dat de bedienden me voor iemand anders aanzien," begon hij. „Ze wilden me abso luut mee naar boven hebben, in plaats van eerst mijn kaartje af te geven." Hij gaf Temple het kaartje, en deze las Thomas Quincy Winthrop. „Mijn nicht, of eigenlijk mijn aangetrouwde nicht, vroeg me, even bij u aan te gaan, om te hooren, of zij misschien bij vergissing haar regenjas in uw bezit heeft gelaten vanmorgen." „Dat heeft ze," zei Temple. „Een dame tenmin ste. Zij heette, geloof ik, miss Love." „Mevrouw Winthrop," zei de heer Winthrop. „Haar moeder noemde haar „Love" echt roman tisch. Haar dochter is gelukkig practischer aange legd. Ze vroeg me, of ik u bedanken wou voor uw vriendelijkheid op de reis. Ik dank u daar ook voor. Haar man zaliger was bijna een zoon voor me." Plotseling kreeg Temple zijn zinnen bij elkaar. Hij herinnerde zich, dat hij den ouden heer al eens gezien had, in de Somerset Club, en de oude heer zei, dat dit heel best kon en het liep er op uit, dat Temple voor dien avond te dineeren werd gevraagd. Er kwam een tinteling in zijn oog, toen hij de jonge weduwe zag. Hij was van plan geweest, haar hand te kussen, als hij de kans kreeg, en te fluisteren „Nu ben ik behoorlijk voorgesteld, is 't niet maar de tinteling werd met zoo'n koelen blik beantwoord, dat hij zijn voornemen liet varen. Hij had trouwens stilzwijgend beloofd, nooit een toespeling te maken op de advertentie en de brieven. Het diner verliep zooals alle diners verloopen, maar Temple kreeg toch de gelegenheid, te laten merken, wie hij was en als een burger van Boston zijn hart en zijn huis openzet, zet hij ze wijd open. Temple was zoo gelukkig als een kind, toen hij het huis verliet. En ook verder bleek Temple in zijn liefde even gelukkig te zijn, als hij in zaken was geweest. Toén hij terug was in New York, werd hij ontvangen ten huize van den broer van mevrouw Winthrop ontvangen met groote warmte door een groot ge zin. Eén ding begreep hij niet hoe iemand zich in zoo'n omgeving eenzaam had kunnen voelerr. Hij sprak die meening uit, toen hij eens met zijn aangebedene naar 'n tentoonstelling wandelde. „De kinderen van uw broer nemen u nogal in beslag, vind ik," zei hij. „Dat doen ze zeker. Ik ben erg aan ze ge hecht en ik ben er zoo aan gewend, een stuk of twaalf menschen om me heen te hebben, dat ik me nogal verlaten voel, als ik naar Boston ga. Als ik weer ga, neem ik 'n paar stuks mee dat heb ik mezelf al beloofd." „Dus u voelt u nooit eenzaam?" vroeg Tem ple op een beetje vreem den toon. „Eenzaam?" Zij lachte. „Daar krijgt een mensch in de familie Delancey geen kans voor. We zijn met negenen broers en zusters, en ik heb ik durf 't haast niet eens hardop te zeggen zes endertig neefjes en nich tjes En omdat ze vin den, dat ik niets te doen heb, moet ik voor ieder een boodschappen doen hier in New York. „Ik heb heelemaal geen familie," zei hij. „Ach 1" zei ze, en haar stem klonk echt medelij dend. „Daar zullen we iets. Toen zweeg ze opeens en haar gezicht gloeide. Zij begonnen snel over andere dingen te praten, maar zij waren beiden volwassen menschen en zij wisten beiden, dat htin tijd gekomen was. *Vet oan biet. Bij de zoo rijk door de natuur gezegende meren in Noord- Italiëwaar de lente reeds zomer geworden is.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 20