Ofi ieis dooi Jfedeilcutd. Ofi tod dooi Jtedetlond. No. 52 VRIJDAG 26 MEI 1933 1663 etc. om- En daar 3ige, ■ring chte baar ,'atei ver- loor- ende ïder- het >nde, [kens ate.r. zult saelit Als in een korten, halfduisteren tunnel schiet de weg naar Enschede bij Usseloo onder de boomen. leven en om dat van de inboorlingen. Vaarwel 1" McCuIloch was hul peloos. Nooit zag hij het eiland terug. Zestien dagen later pikten wij hem op." Weer zweeg de dok ter en wachtte een poos. „Is dat alles?" vroeg een van ons. „Nee," zei hij lang zaam, „niet heelemaal. McCuIloch stierf, zooals ik vertelde en de „Sea gull' voer Noordwaarts. De kapitein was besloten Manira aan te doen. Ik ging aan wal om een onderzoek in te stellen, doch vond de nederzet ting verlaten. De hutten staken we in brand, de vlammen sloegen naar den hemel en vanaf de heuvels en uit de strui ken kwamen een paar angstige inboorlingen te voorschijn. Ze waren het overschot van de bevol king. Ik kende hun taal niet, maar zette levens middelen aan wal en zaad en gebruiksartikelen. Later zou een schip van Australië uitgezonden worden. Toen ging ik naar de andere zijde van het eiland. Het vuur had hier zijn werk reeds gedaan, het dorp was vrijwel vernietigd e.. toen ik aan wal kwam, zag ik, dat dit het werk van blanken geweest was. In 'n huis waren nog twee levenden, waarvan' de een stervende was. Het was Wilson en een inboorling, die met de trouw, welke men dikwijls bij onbeschaafde volken aantreft, [n het vriendelijke land van Westerwolde (Gr.). bij zijn meester waakte. Wilson was al ver weg, maar toen hij mij zag, verzamelde hij al zijn krachten en keek mij verheugd aan. „Waar komt u van daan?" vroeg hij moei lijk. Ik vertelde het hem en sprak over McCuIloch. „Dood vroeg hij. En toen ik van ja knikte, ging hij met zwakke stem voort: „Ze zijn allemaal dood. Ik heb de hutten verbrand. Eerst Wilks, toen O'Reilly.... den jongen heb ik het laatst begraven Ik deed al het mo gelijke voor hem, maar het geval was hopeloos. Even voor zijn dood lichtte hij zijn hoofd op. „McCuIloch riep hij uit en keek mij aan. ,,'t Was toch een kérel, 'k bedoelde 't goed met hem, maar hij wou niet." Dit was het laatste, wat hij sprak. Hij had gelijk. McCuIloch was een kerel. Het is zoo gemakkelijk om er mooie en goeie beginselen op na te houden in je huiskamer, maar op het slag veld of zooals daar op het eiland is iets anders. Menschen zooals McCuIloch zijn er weinig." EINDE.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 29