DE OPTIMIST HANS BIGOT MenseA tegen onut. door In Auckland kwam hij aan boord van den schoener Liverpool een kleine, schrale Londe- naar met een doodsklank in zijn hollen hoest, en een vroolijk, onwrikbaar optimisme. Ofschoon hij bitter weinig reden had om optimistisch te zijn. „U de kapitein?" Tim Hatter keek den Londenaar fronsend aan. Het leven had den kapitein tot voor kort hard behandeld indien hij nu ruw optrad, lag dat niet aan zijn karakter, maar aan een door dat leven gewekt wantrouwen. „Wat wóu je Het klonk inderdaad hard. Een blik van teleurstelling kwam voor een moment in de oogen van den haveloozen jongeman. Hij was gekomen om een gunst te vragen, een groote gunst en het vooruitzicht was niet veelbelovend. „U vaart morgen af naar Londen, nietwaar, kapitein „Jawel." „Nouik wou wel graag meegaan, maar ik heb geen geld om mijn passage te betalen." De gezagvoerder verhardde zijn gezicht, zooals hij dat dikwijls had moeten doen, wanneer zijn medelijden werd gewekt. „Ik heb een volledige bemanning," zei hij kort. De kleine Londenaar keek bedremmeld. „Nou, dat is beroerd I Van hieruit gaan niet veel schepen naar Engeland, en ik heb daar een broer, dien ik graag nog eens wou zien, vóór ik mijn teenen voor goed omhoog steek." „In Auckland is wel werk te vinden. Verdien je passage bij elkaar, als je niet kunt monsteren." Terwijl hij die woorden sprak, keek de kapitein scherp naar den kleinen man, die de overblijf selen van een pet tusschen zijn vingers verfrommel de. „Hier, Smith I" riep hij naar den steward, „geef dien vent een goed maal eten vóór hij van boord gaat." Den volgenden morgen, even voor het vertrek van de Liverpool, kwam Tim Hatter den jongeman op de kade tegen. „Ziek geweest De kapitein vroeg het bits. „M'n longen. Die lamme dingen zijn kapot," kwam het antwoord. „Wordt het beter „Ik dacht het. Maar die drankjesknoeier, hier in 't ziekenhuis, zegt, dat ik nog maar een paar maanden heb te leven, als ik geluk heb." De kapitein trok hard aan zijn pijp. „Waarom wil je naar je broer in Londen „Weet eigenlijk niet, behalve dat ik niemand anders heb. Hij is een goeie jongen. Bill Leyland dat is mijn compagnon- en ik zijn gesjochten geraakt in Australië. Bill gaat nou naar Zuid- Afrika." „Kan je broer voor je zorgen Er lag iets pathetisch in den trots, waarmee het antwoord gegeven werd. „Ik heb niemand noodig om voor me te zorgen," verklaarde hij. Zijn ge scheurde broekspijpen fladderden in den wind. „Hoe heet je?" „Murr. John Murr." „Ga maar aan boord," zei kapitein Hatter. „Je kunt aardappelen schillen." En de schipper liep weg, zich afvragend of hij nooit zou afleeren om een dwaas te zijn. Het was heelemaal niet ver standig om een gratis passagier mee te nemen. Maar zijn geheele leven was Tim Hatter zwak ge weest tegenover menschelijke ellende. Dat was ook voor een groot deel de reden, waarom hij in vijftig jaar op zee geen fortuin had kunnen maken. De Liverpool was zijn eigendom - zwaar belast alleen de lading was zijn volledig eigendom. Op deze reis pas was zijn geluk begonnen. Door zijn kennis van den Zuidzeehande! had hij nu een paar ladingen gehad mahoniehout, copra, specerijen waardoor hij zijn klein kapitaal had kunnen verdriedubbelen. Dit was zijn laatste reis. Nu, op 62-jarigen leeftijd, zou hij stil kunnen gaan leven in Greenwich. In 't huisje in Greenwich had zijn kleine grijze vrouw veertig jaar gebeden, dat kapitein Hatter dit geluk eens zou beleven. Vanuit Auckland had hij geschreven dat het nu zoover was. Zijn lading zou hem in Londen zeker 70.000 gulden opbrengen. Gedurende de reis praatte hij dikwijls met John Murr, en verbaasde zich dan over het optimisme van den Londenaar. De kleine man was pas dertig. Het was twijfelachtig of hij levend Engeland zou bereiken. Al die dertig jaar was zijn leven één harde strijd om het bestaan geweest. Hij en zijn broer hadden in hun jeugd in de sloppen van Londen geleefd, kranten verkocht. Later waren ze van elkaar afgeraakt. John was naar Australië vertrokken. De omgeving was anders, maar de ellende was dezelfde gebleven. Hij had aan de kade gewerkt, op schapenfarms, in de goudvelden, maar altijd zoo nauw in contact met ellende, dat hij die was gaan verachten. Maar zelfs de ijdele hoop op succes in een laatste onderneming op de goudvelden in Australië had hem niet beroofd van zijn humoristischen grinnik en gemakkelijk optimisme. No. 2 „Wat geeft het, je ergens beroerd over te maken zei hij eens tegen kapitein Hatter. „Als je geluk hebt, gaat het goed, en anders niet. En huilen helpt je niets." 's Nachts, gedurende de tweede hondenwacht, passeerde de Liverpool de gevaarlijke Punta- Rotsen op de Westkust van Afrika. Voor alle veiligheid wijzigde kapitein Hatter hier altijd eenigszins zijn koers. Maar toen de morgen aan brak, moest hij opnieuw van koers veranderen en op de rotsen aanhouden. Want het eerste licht onthulde het tooneel van een groot stoom schip, gestrand op de Punt-Rotsen. Passagiers en bemanning waren in de booten zij roeiden in de richting van de Liverpool, die zoo dicht moge lijk naderde. Twee uur later was de schoener opnieuw onderweg, bijna volgepropt met schip breukelingen van een dozijn nationaliteiten. En te middernacht steeg een luid hulpgeschrei op uit het voorschip. Half gekleed renden mannen naar het dek, schreeuwend om water. De schoener stond in brand. De vlammen grepen zoo snel om zich heen, dat aan blusschen niet viel te denken. Dikke rook wolken stegen op er door heen sloegen de vlammen uit het voorschip. „De Liverpool gaat er aan," mompelde kapitein Tim Hatter grimmig, zich op dat oogenblik meer bewust van zijn verantwoordelijkheid voor zooveel levens, dan van het verlies dat hij persoonlijk ging lijden. In de booten zou nog geen vijfde deel der menschen plaats kunnen vinden. „Laat alles sloopen wat drijven kan," schreeuwde de kapitein naar zijn eersten stuurman, „en maak vlotten. Om Gods wil, maak voort I" Het vuur won zienderoogen. De gezagvoerder schreeuwde vlugge orders. Eerst werden de booten gevuld, daarna werd de rest der schepelingen ver deeld over haastig geconstrueerde vlotten. Het was een gevaarlijk werk in de duisternis, op de zwaar deinende zee, maar tenslotte was toch niemand op dek achtergebleven dan de kleine Londenaar en de kapitein. „Als we dan naar den kelder moeten," zei John Murr, naast den kapitein plaats nemend, „kunnen we net zoo goed samen gaan." Des schippers eenig antwoord was den jonge man haastig over de reeling neer te laten op het laatste vlot. Een moment later was ook hij er op. De schoener dreef af voor den wind, als een onheil spellende vlammende geest, tot hij, eenige mijlen verder, plotseling doofde. De Liverpool was onder gegaan in de golven. ,,'t Is gedaan met 'm," zei de kapitein zacht „en ik vrees, dat het niet lang zal duren, of wij gaan denzclfden weg." „Niet zoo zwartgallig, kap," viel de Londenaar in. „Ik heb niets te verwedden, maar ik geloof beslist, dat we Londen wel zullen zien. Weet u, ik heb er zoo lang op gerekend aan die lamme longen van mij dood te gaan, dat 't een teleur stelling zou zijn, als het anders gebeurde." Toen begon hij te hoesten. De schipper antwoordde niet. Nu de opwinding gezakt was, kwam bitterheid in zijn ziel. Het leven sloeg hem wel hard. Uit menschlievendheid had hij een gestrande bemanning aan boord ge nomen, terwijl daarna door een der vreemde lingen, die een lamp omgestooten had, de brand was veroorzaakt. In een paar uur tijds had hij 70.000 gulden verloren Zoo'n slag in zijn laatste jaren Ondanks zijn somber gepeins moest Tim Hatter toch nog aan den kleinen Londenaar denken. Arme duivel, dacht hij hij heeft ook zijn ellende. Als hij niet verdronk, wachtte hem de dood in een anderen vorm. En nog maar dertig jaar De oude man legde zijn hand op den schouder van den ander, toen deze door een bijzonder hevige hoest-' bui werd overvallen. „Ik ben all right, kap," zei de Londenaar. „De dokter adviseerde me veel frissche lucht voor m'n ziekte." „Koud?" vroeg de kapitein. Zijn eigen tanden klapperden. Geregeld sloeg het water over het wrakke vlot. „Ik heb m'n bontjas vergeten mee te nemen," antwoordde John Murr grinnikend. „Maar ik kan het volhouden." Twee nachten en een dag brachten de schip-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 18