m No. 2 VRIJDAG 9 JUNI 1933 breukelingen door op de vlotten, die meer en meer van elkaar afraakten. Toen doemde in de ochtendr grauwte een groote stoomer op, die de menschen opmerkte en in eenige uren er in slaagde, allen op te nemen. Daarna zette het schip zijn weg naar Londen voort. „Ik zal Joe toch nog zien," zei John Murr tot kapitein Hatter. „Natuurlijk," was Tim het met hem eens, zijn oogen gevestigd op de ingevallen wangen en de brandende oogen van den Londenaar. Hij bedacht, dat het een wonder zou zijn, indien John lang ge noeg leefde om zijn broer Joe te zien. Steeds meer voelde hij zich tot den jongen zwerver aange trokken. Hij constateerde in de persoonlijkheid van den kleinen man iets, dat hem zelf ontbrak. De humor van het pittige kereltje maakte het hem eenvoudig onmogelijk, de zwarte zijden van het leven te zien. Als hij stierf in het gezicht van zijn eigen land, zou hij het waarschijnlijk tevreden doen, zonder een enkele grief tegen het ongeluk, dat hem tot het einde had vervolgd. Maar de Londenaar stierf niet vóór hij Engeland bereikte. „Nou, tabé, kap," zei hij, toen zij van boord gingen. „U bent verdraaid goed voor me geweest. Ik wou alleen nog, dat u meeging om mijn broer Joe te zien." De schipper was graag Tegelrecht naar huis gegaan, maar hij wist, dat hij zich geruster zou voelen, indien hij de zekerheid had, dat de jonge man in veilige handen was. Over John Murr zweef de in elk geval reeds de doodsengel. Dus gingen zij samen. „Joe Murr zei een vrouw op het adres, waar de Londenaar hem bracht. „Die heeft hier wel gewoond, ja. Maar nu niet meer." „Waar is hij heen vroeg de Londenaar. „Gestorven," zei de vrouw„een maand geleden." De Londenaar leunde tegen den deurstijl. Zijn zwakke lichaam had niet veel vitaliteit meer om schokken als deze te kunnen weerstaan. „Dood, eh zei hij. „Arme Joe. Moet 't beroerd gevonden hebben te sterven, want ik had hem geschreven dat ik kwam." „Heb je nog vrienden in Engeland vroeg kapitein Hatter, terwijl zij wegwandelden. John Murr schudde het hoofd. „Joe was de eenige," zei hij. „Nog ergens familieleden „Joe was de eenige," herhaalde John Murr. „Dan ga je maar met me mee naar Greenwich," zei de schipper rustig. Weer kwam in de houding van den Londenaar iets van trots, die pathetisch aandeed. „Waarom vroeg hij. „Omdat je ergens slapen moet enje geen zwaar werk kunt doen, al ben je een koppige rekel." „Hoor 's hier, kap, waar ziet u me voor aan U heeft me meegenomen van Auckland, maar dan moest ik mijn passage verdienen. Wat heb ik gedaan Twee maaltjes aardappelen geschild. Toen wou u het niet meer hebben, zoogenaamd omdat ik niet sterk genoeg was. Dacht u, dat ik het niet wist U heeft meer voor me gedaan dan noodig was, en als u nou denkt, dat ik nog meer van u ga profiteeren, dan hebt u 't leelijk mis. Wel verdraaid, ik word eiken dag sterker. Beslist, 't is waar. Geloof me." AI wist de kleine Londenaar wellicht in het diepst van zijn hart, dat er voor hem niet veel meer te doen was dan op zijn dood te wachten, toch gaf hij een wonderlijk overtuigende impressie. Kapitein Hatter had een sterke, gespierde hand. Daarmee greep hij John Murr's arm zoo stevig, dat het pijn deed. „Zeker," zei hij „je wordt eiken dag sterker. Maar toch ga je met me mee. Het soort baantje, dat je zoekt, vind je hier niet. Bovendien is de lucht in Greenwich erg gezond." En John Murr, die niet veel keus had, ging mee. Dit was wellicht niet zeer verstandig van kapi- tin Hatter, want hij was nu zelf niet veel meer dan een arm man maar dit soort van dingen was al meer dan een halve eeuw karakteristiek voor hem. Ik geloof niet, dat de arme kerel meer dan een paar weken te leven heeft," vertelde hij zijn vrouw, toen zij arriveerden, ,,'k Kon hem toch niet in Londen op de straat laten sterven, 't Is ook eigen lijk mijn schuld, dat hij in Engeland is gekomen." Mevrouw Hatter, die lange jaren gebeden en gewacht had voor het uur, dat haar man voorgoed zou thuiskomen, was zoo vervuld van tevreden heid, dat zij geen aanmerkingen had gemaakt, ~al had de schipper een half dozijn zieke Londenaars meegebracht. John Murr ging hard achteruit. Ofschoon hij zelf verklaarde, dat het maar een voorbijgaande aanval was, werd hij zoo zwak, dat hij voortdurend op een rustbed in de serre moest blijven liggen. Hij ergerde zich, dat de kapitein reeds een betrek king gevonden had, terwijl hij vreeselijke hoest- aanvallen kreeg, als hij voor een paar minuten rechtop ging zitten. Eens trachtte hij uit te gaan om werk te vinden. Vijftig meter van het huis moest men hem toen, half bezwijmd, van de straat opnemen. Daarna lag hij zeer rustig in de serre, peinzend. Deze arme, geslagen mensch vroeg zich af, wat hij zou kunnen doen voor den eenigen man, die, behalve Joe en zijn vriend Bill Leyland, ooit goed voor hem geweest was. Er was niet veel, dat hij kon doen, maar dat weinige deed hij; en omdat hij een ongeneeslijke optimist was, voelde hij zich daarna gelukkig zelfs toen hij stierf. 't Was maanden later toen er een brief uit Australië bezorgd werd bij kapitein Tim Hatter. De afzender schreef met een ongeoefende hand „Beste meneer Hatter. John Murr heb me geschreve dat ie dood gaat en als er ooit geit te maken was fan onze mijn op Wallaby Hill, dat zijn aandeel dan tussen u en mij verdeeldt moes worre. Als ie er nog is, seg hem dan dat ik een reuse goudader hep gevonde deselfde week dat ie wegging en ik geloof dat heel Wallaby Hill van suifer goud is. 't Is de rijkste fondst van de laatste vijftig jaar. As John dood is, schrijf 't me effe, dan sal ik een kwart aandeel van Wallaby Hill op u laate over- schrijfe zooas John dat wou. Uw gehoorsame die naar Bill Leyland." „Moeder," zei de oude zeeman na een lange poos „ik wandel naar het graf van John. Ik moet hem bedanken." „Wacht even, Tim, dan ga ik mee," antwoordde zijn vrouw. -Aandficfttitf ge/loet. (Buiten Gasthuis te Zwolle)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 19