Het verleden van den r door William MacLeod Raine. Onder dezen titel verschijnt in de premieboeken= serie der „Hollandsche Bibliotheek" een roman welke de geschiedenis behelst van een dier be= klagenswaardige individuen, die wegens een of andere wetsovertreding, soms zelfs om een heel licht vergrijp, worden gedeporteerd. Hetgeen dan hierop neerkomt dat zoo een uitgestootene, met zware kettingen aan een aantal lotgenooten ge: ketend, de wildernis der Australische binnen: landen wordt ingezonden om er onder een zen: gende zon den meest afmattenden arbeid te verrichten, op verre van zachtzinnige wijze aan: gespoord door een venijnige zweep welke door een onmenschelijken bruut gehanteerd wordt Zoo althans werd en wordt het veelal afge: schilderd, ook in dit verhaal hetwelk echter ook voldoende ruimte laat aan andere, minder af: schrikwekkende tooneelen dan geeselingen en lichamelijke folteringen waaraan eenige der hoofd: personen meermalen blootstaan. We mogen zelfs zeggen dat de schrijver hier op bijzonder geluk: kige wijze episodes van onmenschelijke wreedheid en heldhaftige ridderlijkheid, van niets ontzienden haat en alles opofferende liefde elkander laat afwisselen, zoodoende dit boek makende tot een boeienden en meesleependen roman, van welks aanschaffing voor het luttele bedrag van slechts 17 1 cent, ingenaaid, of 70 cent in luxe pracht: band, ge zeker geen spijt zult hebben. We laten hier een hoofdstuk, ter kennismaking, volgen Met koelen blik nam majoor MacQuirk de twaalf gedeporteerden, die door de regeering te zijner beschikking waren gesteld, op. Hij was een man met een hard en scherp karakter, 'n gewezen officier, die den dienst had moeten verla ten, omdat hij eens 'n inlandschen bediende dood geranseld had. Deze zaak had aanvankelijk nogal wat stof opgeworpen, maar was later in den doof pot gestopt. En men had oogluikend toegestaan, dat hij in de wildernissen van Australië verdween. „Een fraai zootje, dat je me daar gebracht hebt, Atkins," merkte hij op scherpen toon op. „Het uitschot van Londen. Niet één kerel, die voor een behoorlijk stuk werk in aanmerking komt. Kijk eens hier. Noem je dat misschien een man Hij wees naar een uitgeput wrak, dat tegen Haxon aanleunde om steun. De lange marsch aan den zwaren ketting, onder èen gloeiend heete zon, was te veel voor hem geweest. De man, dien hij aangewezen had, was de jonge Denis Roberts. „Hij speelt het zieke mannetje, de hond. Wacht maar, ik zal hem wel opvoeden met de karwats, majoor," stelde Atkins zijn meester gerust. „En voor zoo'n nietsnut kan ik twaalf shilling per week neertellen," beklaagde MacQuirk zich op ruwen toon. „Die twaalf shilling ransel ik wel uit hem," beloofde de opzichter zijn meester met een grijns. „Ik heb een vriendje, dat kans ziet bloed te halen uit een raap." Eindelijk bleef de majoor voor Haxon staan. „Dit heerschap ziet er beter uit. Behoorlijke spieren. Een sombere duivel. Ik zie, dat hij het gele baadje draagt. Wij houden hier niet van gekke streken, nummer 12111. Heb je dat begrepen?" Haxon antwoordde, dat zulks inderdaad het geval was, maar zijn uitdagende blik zwichtte geen moment voor dien van zijn tegenstander. De opzichter wees naar Oakes. „Dat was de geeselaar aan boord van de Success. Een sterke bandiet." „Stop ze allemaal in schuur vier, nadat ze hun voedsel hebben gekfegen," beval de majoor. „De helft gaat morgen het woud in om hout te slecpen, en de andere helft gaat naar de wegwerken." Toen maakte MacQuirk rechtsomkeert en stapte op de hem eigen zware en massieve manier naar het met rose pannen gedekte huis, waar hij met zijn dochter woonde. Het was een zonder vorm of plan gebouwd huis, waarvan alle vertrekken, ongeveer twaalf in getal en van behoorlijke afmetingen, zich gelijkvloers bevonden. Het huis werd schoonge- houden door drie vrouwelijke bedienden, allen gedeporteerden, terwijl de tuin onderhouden werd door een tot „levenslang" veroordeelden misdadi ger, die op transport gesteld was, omdat hij een waardevollen, maar gevaarlijken hond, die hem aangevallen had, toen hij zich op verboden terrein bevond, gedood had. Al deze bedienden waren het uitsluitend eigendom van Nora MacQuirk. Zij gaf hun orders, schold ze uit, bestrafte ze, of hechtte haar goedkeuring aan hetgeen zij gedaan hadden. Hoewel zijzelf in huis een ware terreur uitoefende, duldde zij niet, dat haar vader zich, in welk opzicht dan ook, met de bedienden bemoeide. En daar hij op zijn manier dol op zijn eenige dochter was, liet hij haar heur eigen gangetje gaan. De majoor betrad een groot vertrek, dat heel wat minder stijf gemeubileerd was dan de meeste En- gelsche huizen van dat tijdperk. Er stonden enkele gezellige leunstoelen en een piano. Boeken en muziek lagen op de meest wanordelijke manier overal door de kamer verspreid. Want juffrouw Nora hield er van te lezen en te spelen, maar zij had nooit afstand kunnen doen van de kinderlijke gewoonte, om het voorwerp, dat haar eenigen tijd "afleiding bezorgd had, te laten slingeren. Toen haar vader de kamer binnenkwam, zat zij ineengedoken op een divan in druk gesprek ge wikkeld met haar geliefde vriendin, Mary Mac- Queen, de dochter van een farmer, wiens bezitting ongeveer een mijl of twaalf van hun woning ver wijderd lag. Toen hij haar gewaar werd, klaarden MacQuirk's trekken op. Hij mocht dit meisje wel. Mooi was zij weliswaar niet, maar alle domme aanstellerij was haar vreemd. Zij zou als huisvrouw ongetwijfeld geen slecht figuur maken. Hoewel hij veel ouder was dan zij, was de majoor vast besloten haar vandaag of morgen ten huwelijk te vragen. Nora, zijn dochter, was tamelijk klein, donker van uiterlijk en vlug en beweeglijk als een krekel, en zoowel in manier van doen als in levensopvatting de tegenstelling van haar eenigszins zwaarmoedig aangelegden vader. Daarbij had zij een willetje, dat zij wist te laten gelden, wanneer het noodig was. Hoewel MacQuirk een veel te ruw besnaard type was, om den invloed te kunnen ondergaan van een bepaalde atmosfeer, voelde hij toch, dat er het een en ander in de lucht hing. De kleur op Mary's wan gen was een ietsje hooger dan gewoonlijk. Nora's pikant kinnetje stak uitdagend naar voren. Beide kenteekeneri duidden op 'n soort gewapenden vrede. Dit verwonderde den majoor echter allerminst. Zij hadden vaak verschil van meening. Meer dan eens kwam dit zelfs tot uitbarsting in een hoog- loopenden twist. Nora nam het eerst het woord. „Mary zegt, dat u de gevangenen wreed behandelt, vader," riep zij uit. Snel keek MacQuirk juffrouw MacQueen aan, en zijn wenkbrauwen fronsten zich licht. Van der gelijke dingen hield hij niet. Een vrouw moest niet probeeren zich met zijn zaken te bemoeien, en zeker geen critiek op hem uitoefenen. Maar Mary kwam snel tusschenbeide. „Nora overdrijft weer, zooals gewoonlijk, majoor, en dat weet ze heel goed, lk'heb met geen woord over die heele geschiedenis gesproken. Zelfs uw naam heb ik niet eens genoemd." Het gezicht van den majoor klaarde weer op, en hij glimlachte, een prettig aandoend lachje, want hij kende de toomelooze fantasie van zijn dochter. „Je hebt gezegd, dat je het heele systeem van deporteeren wreed en onrechtvaardig vond," ver weerde Nora zich. „Dat is waar, maar daarmee wil ik volstrekt niet zeggen, dat majoor MacQuirk in deze schuld treft." „Maar wél treft hem schuld, als hij de aan hem toevertrouwde gevangenen niet goed behandelt dat wou je toch zeggen, nietwaar hield Nora vol. „Ik geef hun datgene waar ze om vragen, dat is alles," merkte MacQuirk koeltjes op. „De disci pline moet gehandhaafd blijven." „Natuurlijk," stemde zijn dochter, die den strijd nog niet opgaf, toe. „Mary zou maar het liefst zien, dat u hun gebakjes voerde. „Dat is een leugen," stoof Mary verontwaardigd op. „Ik heb alleen gezegd, dat het geen pas geeft medemenschen te behandelen op een manier, zoó- als deze menschen behandeld worden. Wien hier de schuld treft, weet ik niet, en daar wensch ik me ook niet in te verdiepen." „Gelooven jullie niet, dat dit een zaak is, die te diep gaat om door jongedames in een onderonsje opgelost te worden merkte de majoor óp. „Ja, dat is allemaal goed en wel," stemde'Mary toe, „maar ik zal toch zoo vrij zijn daarover niijn eigen opinie te hebben." „Zij is heelemaal overstuur, omdat zij een man gezien heeft, die gegeeseld was, toen zij gisteren Victoria in Sydney bezocht," lichtte Nora nader toe. MacQuirk zag, hoe de lippen van het meisje trilden bij de herinnering. „Ik zal het nooit ver geten," zei zij. „Vicky werd zoowaar onwel." „Nou ja," trachtte de majoor te vergoelijken, „als die kerel een stevige rammeling gekregen heeft, zal hij die ook wel verdiend hebben. Maar er is een bepaalde tijd en plaats voor die dingen. Ik wil nooit hebben, dat Nora in de buurt van het kwar tier der gedeporteerden komt, waar de geeselpaal staat." Hij zei het met een air van den man, die over tuigd is van de onwankelbaarheid van zijn deugd- zamen levenswandel. De gedeporteerden en zijn dochter Nora, zijn buren en de rest zijner omgeving leefden voor hem in twee geheel aparte werelden. Hij was 'n liefhebbend en toegewijd vader en hij was overtuigd van zijn goeden burgerzinmaar men kende hem in heel Nieuw Zuid Wales als een hard en meedoogenloos meester. Zijn onevenwichtige, opvliegende natuur had zijn carrière en zijn leven verwoest. Nog altijd toonde zijn geest neiging te gaan bliksemen, wanneer de storm in zijn gemoed opstak. En bijna steeds waren het de gestraften, die de dupe werden van zijn temperament. Mary zweeg, maar overtuigd was zij allerminst. Het was onmogelijk, dat eenig schepsel ooit zoo'n ranseling verdiend zou kunnen hebben, en zeer zeker de man niet, in wiens gemartelde ziel zij voor een oogenblik geblikt had. Wellicht was hij van den rechten weg afgeweken. Ja, het was best mogelijk, dat hij een misdadiger was. Maar zij was er van overtuigd, dat de wijze, waarop men hem voor zijn afdwaling liet boeten, in geen enkele verhouding stond tot wat hij gedaan had. Er had zóó'n folte ring in die oogen gelegen, en tegelijkertijd toch zoo iets wilds en uitdagends, dat het haar een mes in het hart gedreven had. Een der vrouwelijke bedienden bracht den ma joor brandewijn en sodawater. En terwijl hij den drank bereidde, moraliseerde hij rustig verder. „Onze wetten en onze zeden vinden hun oor sprong in de ervaring, beste kinderen. Zij zijn gebo ren uit vele besprekingen van wijze mannen, die speciaal tot dat doel bijeengekomen waren. Er gaat op het oogenblik een golf van ziekelijke sentimen taliteit over de wereld, maar tot nu toe heeft de praktijk nog altijd die theorieën, hoe goed bedoeld dan vaak ook, te schande gemaakt. De zweep is het eenige middel, waarmee men bij dat misdadigers- tuig nog wat bereikt. Atkins is vandaag weer zoo'n stelletje in Sydney wezen halen. Het is het uitschot van de maatschappijn Als ze er kans toe kregen, zouden ze, zonder ook maar een spier van hun ge zicht te vertrekken, ons alle drie vermoorden. Maar ik zal ze met de karwats regeeren, zoodat hun de lust vergaat om aan ongewenschte dingen te denken. En als ik dat niet deed, zou je hier in minder dan geen tijd mooie grappen beleven." „Natuurlijk, vader weet het beste, hoe hij in de gegeven omstandigheden handelen moet," viel Nora hem geheel tevredengesteld bij. „Dat wou ik ook maar zeggen," antwoordde MacQuirk, terwijl hij zijn glas ledigde, waarna hij het gesprek handig over een anderen boeg gooide. „En heb je je gisteren nogal geamuseerd in Sydney, juffrouw Mary „In 't begin wel, tot wij die afschuwelijke ge schiedenis meemaakten. Vicky ging gewoonweg ziek naar bed. De gestrafte, die gegeeseld werd, herinnerde haar aan een jongen man, dien zij eens in Engeland gekend had. Het beteekende een gewel dige schok voor haar." „Hij herinnerde haar aan een man, met wien zij verloofd geweest was," legde Nora nader uit. „Of zij verloofd geweest zijn, weet ik niet zeker," twijfelde Mary. „Wél weet ik, dat hij een heel goede vriend van Vicky was, toen zij nog in Surrey bij haar tante woonde. Toen raakte hij op den slechten weg en verdween plotseling. Majoor Day heeft een onderzoek naar het geval ingesteld, maar kwam tot de'ontdekking, dat dit onmogelijk dezelfde.man kon zijn." „Maar Vickey leeft nog altijd in de overtuiging, dat hij het wel is ..Ja."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 26