No. 3 Charles glimlachtehet was het zelfde jongensachtige lachje, dat in zijr zorgeloos verleden al zoo velen voor hem had ingenomen. Hij was ni vuil en bezweet, zijn huid leek gelooid, hij had zich sinds tijden niet geschoren, zijn sporthemd hing aan flarden, maar de Indiaan, die nog steeds op dezelfde plaats hurkte, scheen vertrouwen in hem te hebben. Tenminste hij grinnikte een beetje. Toen zag Charles dat de man een diepe en verwaarloosde wond had, en hij stelde in gebroken woorden voor, met hem mee terug te gaan. Het aanbod werd aarzelend aangenomen, en zoo trokken zij samen terug, terwijl Charles aandachtig zijn eigen spoor volgde, gemaakt op den heenweg. „Alsjeblieft, Dick, één lichtgewonde," galmde Charles. „Laat Constance maar een beetje uit de buurt blijven. Geef de verbandtrommel eens hier." Hij voelde een soort trots in zich opkomen, en 't leek hem, of voor dezen keer niet Raleigh, maar hij de leider van de expeditie was. „Waar héb je dien opgepikt vroeg Raleigh-verbaasd en gerust, nu hun vriend na lange uren ongedeerd terugkeerde. „Wat een ventHet ergste van het ergste, zou je zoo zeggen." „Hij is verwond door een van die vogelvrije bandieten, een week geleden. Die scharrelden hier rond, op zoek naar diamanten. Die ouwe knaap weet een heeleboel van het Woud der Duizend Vreezen. Hij durft er niet heen, maar hij kent lui, die 't geprobeerd hebben. Ik heb zoo'n beetje met hem geboomd. Is er warm water in den kérel Er was warm water en Charles begon met behulp van Dick de wond te verzorgen meteen kwam Constance erbij. „Dat is de eerste keer, sedert we onderweg zijn, dat ik blij ben, dat ik een vrouw ben," verzekerde ze. „Jullie moet dat jodium wat verdunnen, want als het bijt, denkt hij dat we hem kwaad willen doen." „Als je 't mij vraagt, dan heeft ons oude opperhoofd flink koorts," meende Charles. „Hij ijlde iets van dat hij hoopte, dat wij ook bij die bandietenbende zouden hooren, en dat hij zich wel op ons zou wreken." Dick keek zijn kameraad eens aan. „Hoe heb je hem in vredesnaam daar van af kunnen brengen wilde hij weten. „Die pijlen zijn vergiftigd van je welste. Eén schrammetje en je hebt geen last meer van de kou." ?,Och, ik denk, dat zelfs die arme bliksem wel weet, dat alle blanken nog geen schoften zijn," glimlachte Charles, die er geen flauw vermoeden van had, dat juist zijn goedmoedig lachje een van de redenen zijn zou van het succes, dat hem in de toekomst nog wachtte. „Maar wat zullen we nu verder met hem doen, dat is de vraag." „Laat hij ons den weg maar wijzen, dan hebben we wat aan hem." „Ja, maar hij moest maar wel wat uit de buurt blijven, ik ben een beetje bang, dat Constance infectie zou kunnen krijgen door die akelige wond." „Nee, laat mij nu maar eens zijn reddende engel zijn," vond Constance. Ze lachte en toen sloeg ze voorover op den grond en bleef bewusteloos liggen. „Nooit gedacht, dat zij flauw zou kunnen vallen," zei Raleigh, terwijl hij haar optilde. Zij kwam gauw bij, een paar onbeteekenende schrammen werden verzorgd en als bij onderlinge afspraak werd er niet meer over ge sproken, want Constance vond, dat ze zich zulke buitensporigheden eigenlijk niet kon veroorloven. Niettegenstaande de kans, dat ze bij de bandieten in de gaten zouden loopen, had Dick een vuurtje aangelegd, om wat eten te koken. Constance deed alweer mee, een beetje pipsch nog, maar verder best. „Het opperhoofd zal wel zin in een bordje soep hebben," veronderstelde Charles. Constance, die blij was, dat hij kalm deed alsof er niets gebeurd was, keek hem dankbaar aan en zei „Charles, je bent een engel." Het verband met zijn soep-voorstel was hem niet zeer duidelijk. Een half uurtje nadat Hiclaxa zoo luidde de sensationeele naam van den Indiaanzijn eerste bordje soep verorberd had, sloegen ook de bewoners van de jungle, een troep zwervende inlanders van een griezelige, dwerg achtige soort, tersluiks hun souper naar binnen. Ze hadden iets kruiperigs in hun houding, en er was een eigenaardige glinstering in hun slimme oogjes. De reizigers konden hen zien, hoe ze, voorzichtig tusschen de boomen blijvend, nader kwamen, om de bewegingen der blanken gade te slaan. „Net fluisterende schimmen," vond Constance. „Eens kijken, wat ze hiervan zeggen," zei Raleigh en haalde het gouden amulet te voorschijn, dat in wezen de aanleiding geweest was tot deze expeditie. Hij liet het eerst Hiclaxa zien, die het een oogenblik onbewogen bekeek. Hij had copieus gesoupeerd en was wat slaperig. Maar nadat hij het voorwerp opnieuw en nu een paar seconden ademloos had bekeken, greep hij het met beide handen, maakte een eigenaardig klokkend ge luid en gaf toen een doordringenden schreeuw. Waarop onverwijld een jongen uit den troep kwam aan rennen. Hiclaxa liet hem de amulet zien en Jrakelde wat tegen hem. De jongen gehoorzaamde blijkbaar en stoof weer weg. „Wat zullen we nu hebben zei Charles opgewonden, omdat hij tot de ontdekking kwam, dat echte avonturen soms de meest romantische verhalen konden evenaren. Ze grapten wat nerveuze geintjes bij den zwakken gloed KORTE INHOUD VAN HET VOORAFGAANDE. Charles Levault, een zorgelooze, vroolijke jongeman, gaat met zijn vriend Dick Raleigh mee op een gevaarlijke expeditie in Midden- Amerika, in de hoop fortuin te maken, nu hij zijn geheele ver mogen heeft verloren. Hij was ver loofd met Daphne Courtland, maar heeft haar heur woord terugge geven, toen hij arm geworden was; Daphne heeft dit aanvaard. Raleigh's zuster, Constance, wil ook mee. Na een hangen tocht door de wildernis komen zij in de nabij heid van 'het Woud der Duizend Vreezen. Charles ontmoet op een verkenningstocht 'n ouden Indiaan, die eerst op hem wil schieten. van het vuur. Hiclaxa sufte, snoof en snurkte, de Indianen scholen in groepjes bijeen en keken naar hen, met 'n mengeling van wantrouwen en respect. Plotseling kwam de bode terug en zette iets op Hiclaxa's rimpelige knieën. Raleigh's oogen puilden uit hun kassen. „Samengestelde interest," trachtte hij te schertsen, maar zijn stem stokte. „O, wat is dèt beeldig," zuchtte Constance. „Dèt" was een gouden sie raad, een diadeem, dat verliep in een kronkelende pluim. Er was ook iets als een slang in verwerkt, met twee fonkelende edelsteenen als oogen. „Dat is echt Maya", zei Raleigh op gesmoorden fluistertoon. „Verwant aan de vroegste Egyptische beschaving. Als ze ons zeggen, hoe ze daaraan komen, hebben we onzen tijd prachtig besteed." „Misschien net even opgediept," veronderstelde Charles optimistisch. „Het kan ook een soort fetisch van hun stam zijn geweest, uit de dagen van Montezuma." Nadat, er schijnbaar een eeuwigheid verstreken was, kwam Hiclaxa eindelijk weer geheel tot zich zelve. Hij schudde zich als een natte poedel en bekeek de slangenkroon aandachtig. Toen zette hij hem weer op zijn ver weerde knieën, stak zijn armen in de lucht en oogenblikkelijk kwamen twee jongens aanhollen, om hem overeind te trekken en voorwaarts te geleiden. Het oude opperhoofd viel op zijn knieën voor Charles, boog zijn hoofd in het stof en hief met beide handen de kroon omhoog. Charles vond het nogal een vreemdsoortige vertooning en hij keek met een vriendelijk verwonderd lachje toe. „Pak toch aan, kerel," fluisterde Raleigh. Charles nam de kroon aan en mompelde verlegen dankjes. Het was 'n zwaar sieraad, en op onbeschrijfelijk fijne wijze bewerkt. Hiclaxa werd naar zijn oude plaatsje terug gedragen, waar hij onmiddellijk opnieuw.in een zwaren sluimer viel. De Indianen begonnen zich zacht heen en weer te wiegelen, een of twee zetten een toonloos gezang in, het scheen, of plotseling alle raadselachtige en geheimzinnige elementen, die eeuwenlang in deze wouden besloten waren geweest, weer tot uiting kwamen. In gedachten verzonken woog Charles de kroon op zijn hand en hij begon opeens te lachen. Hij had wel eens van goudkoorts gehoord en er nooit erg aan geloofd. Maar nu betrapte hij zich zelf toch op een toenemende opwinding. „Goud". Hij vond, dat hij er toch bespottelijk vatbaar voor bleek, en toen zette hij glimlachend de kroon op Constance's haar. „Voor jou, natuur lijk," zei hij een beetje onbeholpen. De inlanders, die aandachtig toekeken, hieven een bassenden koorzang aan. Zij knielden neer, sloten hun oogen en bogen het hoofd voorover. Con stance echter bloosde hevig. Raleigh stond broederlijk naast haar, nam het sieraad nog eens in handen en beschouwde het met volle aandacht. Hij verge leek de gegraveerde inscriptie met de letterteekens op zijn amulet. „En öf het Maya is," zei hij, en zijn handen beefden. „Goed, dat ik jou heb meegenomen, Charles door jou zijn we hier terecht gekomen." „Wat kan ik er eigenlijk aan doen bromde Charles. Hij kon al die op eenvolgende sensaties, waarvan hij zoo min of meer het middelpunt was, niet zoo snel verwerken. „Alles, zoo ver ik weet. Jij hebt dien ouwen knaap opgescharreld. Waar dit vandaan komt, daar moet meer zitten. Wie weet, wat een geweldig succes dit nog wordt." „Ik hoop het," zei Charles kameraadschappelijk, „maar zullen we nu niet eens wat gaan maffen „Best hoor, we zijn hier zoo veilig als thuis." Maar toen hij zich in zijn deken gewikkeld had, lag Charles nog lang wakker. Als dit plotselinge gelukje de voorbode was van een toekomstig fortuin, dan zou dit een prachtige nieuwe mogelijkheid zijn, in verband met Daphne. Die gedachte wond hem vreeselijk op. Raleigh kon ook niet gauw in slaap komen. Hij brandde van verlangen, Hiclaxa verdere aanwijzingen te vragen, maar den volgenden morgen was de oude man zoo ziek en zwak, dat daar geen sprake van was. Zoodat Charles in overleg met Raleigh den inlanders den raad gaf, het zieke opperhoofd naar hun eigen kamp terug te dragen. Hetgeen na allerlei tegenwerpingen ten slotte toch gebeurde. „Wat zullen wij doen vroeg Charles toen de stoet opbrak. „Er achteraan, natuurlijk. Misschien beteekent het wat oponthoud voor ons, maar je kunt nooit weten, waar het goed voor is. Zooveel mogelijk met hen boomen maar." Zoo trokken ze met de inlanders naar hun hoofd kwartier, dat bestond uit 'n aantal primitieve grashutten aan den oever van een kwalijk riekende rivier. Het bleek, dat deze lui in beschaving niet zoo bijster ver verwijderd waren van viervoetige dieren. Ze aten hagedissen en kleine slangetjes, maar voor hun drie blanke gasten

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 28