Viindótiltc No. 5 VRIJDAG 30 JUNI 1933 De dagen gingen nu eentonig voorbij. Zij bezochten den zieken Hiclaxa, en een paar war hoofdige medicijnmeesters stonden hun, hoewei ongaarne, hun plaats af om hem te verzorgen. Zoo werd Hiclaxa, die dagen lang in doodsgevaar verkeerd had, langzamerhand weer beter, hij was nog zwak en had iets van een oud mannetje, met kinderlijke allures. Met ontroerende aanhan kelijkheid hechtte hij zich aan Charles. „Eens zien, of ik nog iets voor hem doen kan. Misschien ook, dat hij ons op den duur den goe den weg kan wijzen," zei Charles. Raleigh keek aandachtig naar het vervuilde troepje, dat zich rondom Hiclaxa geschaard had. „Kerel, pas op, dat jij niet ziek wordt „O nee, ik heb het gevoel, dat mij niets kan gebeuren. Het komt zeker door de schatten, die we vast zullen vinden. Ik hoop het, zeg en dat Daphne Courtland gewacht heeft." „Ze krijgt een verdraaid goeden man, als ze jou krijgt," zei Raleigh peinzend hij herinnerde zich bepaalde blikken van Constance naar Charles, die zich daarvan volkomen onbewust was. Het was eigenlijk onvermijdelijk, dat Charles met zijn onverwoestbaar goed humeur, zijn kal- men moed, zijn uithoudingsvermogen en zijn ge noeglijk optimisme, diepen indruk op Constance gemaakt had. En de jungle had hem van een zorgeloozen jongen tot een vastberaden man be vorderd. Terwijl velen niet opgewassen bleken tegen de moeilijkheden van dit land, was hij het geweest, die het land in zekeren zin had veroverd. Door zijn instinctieve vriendelijkheid had hij de hoogachting en de vereering van de Indianen ge wonnen, maar hij bleef er kalm bij. Charles was zich zijn moreelen groei allerminst bewust. Het eenige, waaraan hij dacht of waar van hij tenminste dacht, dat hij er aan dacht was de mogelijkheid, Daphne Courtland toch nog een haar waardige toekomst te kunnen aanbieden. En deze gedachte zette hem telkens weer tot nieuwe daden aan. „Ik ga er eens van door," kondigde hij aan. „Waarheen „Er zijn daarginds een paar. leuge joggips. waren ze vol goede zorgen. Zij gaven hun een eigen hut, en een stuk of wat meisjes hadden de taak, voor hen te zorgen. Constance was vriendelijk tegen de tengere bruine meisjes, maar zij bleven schuw en schichtig ais jonge veulentjes. „Het is een gek idee misschien," zei Charles, „maar ik geloof, dat het mijn schuld is. Zij denken, dat je een soort godin bent, omdat ik die kroon op je hoofd zette." „Nee hoor," zei Constance, „het komt door mijn jongenskleeren. Ze weten niet, dat ik een meisje ben en ze houden me voor een gevaarlijk iemand." Toen Constance, die op een gegeven moment genoeg kreeg van die man- nenkleeding, eens te voorschijn kwam in een wel gekreukelde maar zeer flatteuze jurk, kwam er extra leven in de brouwerij, ledereen kwam aan draven, met luid gekrijsch. Twee. afgezanten kwektentegen Charles, die daarop Constance verzocht, de kroon weer öp te zetten. Zij wilde het eerst niet, maar hij hield aan. Toen de diadeem haar slapen weer omspande, zei Charles: „Goeie hemel, ik was bijna vergeten, dat je een meisje was." „Dank je voor 't compliment," zei Constance blozend. „Dan ben ik ten minste geen spelbreekster geweest." En ze keek haar broer triomfantelijk aan. „Je moest eigenlijk het een of ander doen, die lui verwachten het blijk baar, zingen of dansen of zooiets," zei Raleigh. En zoo zong Constance een paar lieajes, met een glashelder sopraantje, dat door het loover gevangen en door vriendelijke echo's weerkaatst werd. Het gehoor was merkbaar opge togen, ze knikten elkaar tevreden toe en toen het uit was klapten ze in hun handen. Daarna trachtten Raleigh en Charles nog eens hun licht op te steken. En het bleek duidelijk, dat zij nu dicht bij Het Woud der Duizend Vreezen moes ten zijn. Maar als zij dien naam uitspraken, werden de ondervraagden asch- grauw en ze maakten wilde gebaren, alsof ze booze machten wilden afweren. De moedigsten haalden een beetje sullig een, amulet voor den dag, iets der gelijks als dat van Raleigh, ofwel een of ander.antiek juweel. Op de vraag, waar ze die vandaan hadden, wezen ze ergens vaag in Noord-Westelijke rich ting, zij schudden hun hoofden traag heen en weer en bleven in dof stilzwijgen zitten. „Zeg, ze schijnen er toch niets van 'n levens beschouwing op na te houden,", zei Charles, „en van godsdienst hebben ze, geloof ik, geen flauw benul." „En hun voorouders hadden al 'n eeuwen oude beschaving, toen de onzen zich nog blauw schilderden 1" vervolgtle Raleigh. „Tenminste als dit werkelijk Maya's in verval zijn. Ik wou, dat die oude Hiclaxa maar beter was. Mijn vingers jeuken." daar ga ik een beetje mee spelen. Het lijkt me wel grappig, en ik krijg meteen wat conversatieles." En lachend ging hij op stap. Hij had al eens meer met die jongens gespeeld ze waren vlug en behen dig, het was voor beide partijen een pleiziertje en hij had daardoor het hart van hun moeders gewonnen, want moeders zijn moeders, of ze blank zijn of zwart of van een of andere tusschenkleur. Op een goeden avond kwam Charles heel laat in de.hut terug. „Ik heb Hiclaxa aan den praat gekregen," vertelde hij, terwijl hij ging zitten. Constance was bezig, cigaretten te rollen in maïsbladeren en ze keek hem vragend en in merkbare spanning aan. Het verwachte enthousiasme van Raleigh bleef helaas uit. Hij lag loom en wasbleek in een hoekje en had opnieuw symptomen van moeraskoorts. „En heb je goed nieuws informeerde Constance, een beetje angstig. Charles knikte bevestigend. ;,Er schijnt nog allerlei in dat Woud der Duizend Vreezen verborgen te zitten. Die diadeem kwam er vandaan en al die andere dingen, die we gezien hebben, ook. Hiclaxa weet niet precies wèèr het vandaan komt, hij heeft het ook maar van hooren zeggen. Maar het heele verhaal duidt erop, dat daar overblijfselen van een oude beschaving moeten zijn. Er zijn daar pyramide- achtige grafheuvels, waarin volgens de overlevering de oude Maya's, toen ze door de veroveraars achtervolgd werden, zichzelf met al hun bezittingen begroeven. En die verbrande stad moet daar ook ergens zijn. Maar Hiclaxa zegt, dat hij me niet naar die „betooverde plaatsen" wil brengen. Hij houdt vol, dat het er spookt. Dat er allerlei afschuwelijke duivels kermend en krij- schend rondwaren. Maar hij zal-me wel door een stuk of wat van zijn mannen den weg laten wijzen. Dat heeft hij me tenminste beloofd. Die zullen ons dan ook meteen wel uit de buurt van die bandietenbenden weten te houden, die ook daar ergens schijnen rond te zwerven. Wat zeggen jullie ervan „Ik moet er nog eens over denken," zei Raleigh klappertandend. „Weet je wat, misschien is 't toch niets zal ik vast eens op verkenning uitgaan Dan kom ik terug, om te vertellen, of 't me de moeite waard lijkt."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 29