No. 9 VRIJDAG 28 JULI 1933 269 brood en ze zijn goed in hun huishouden en goed met iedereen. Ze nemen 't er flink van en ze passen op hun tellen ook. Ze weten den boel bij elkaar te houden." Zoo, dacht ze, die was raak want Jenny wist den boel niét bij elkaar te houden. Ze gaf alles weg. „Ik heb me nooit kunnen begrijpen, dat zoo'n pittig verstandig meisje als je moeder zin kon hebben in dien winderigen Andrew Guest." En dan rees het betooverende beeld van Andrew Ouest uit het verleden op, en verwarde haar blik en de oude verbazing herleefde en zij voltooide haar gedachte, diep verbaasd „En hij in héér Jenny vond het altijd prettig, als tante Hezzy begon te spreken over de ouders, die zij nooit gekend had. Zij kon urenlang roerloos blijven zitten in haar karakteristieke houding, met de handen om haar knieën, starend naar de witte wolken, die als schepen langs den blauwen hemel zeilden, als tante Hezzy voor de zooveclste maal het verhaal van hun romantische liefde de$d. Tante Hezzy vertelde het nogal nuchter, maar de ontbrekende bijzonder heden vulde Jenny zelf aan. De knappe, charmante Andrew Guest had een poosje in het dorp gelogeerd, en hij had één van de meisjes Mullins zóó buiten gewoon zoet en aantrekkelijk gevonden, dat hij zich had neergebogen van zijn fiere ros (dit was een der aanvullingen van Jenny), haar met één zwaai van den grond hief en in den zadel zette, en met haar vluchtte. Wat een onver wachte heerlijkheid, als je Mullins heette zoodat ai je levensdagen regel matig volgens voorschrift verliepen Wat een verrukking, zoo bemind te worden, en weggeroofd, door een jongen zonnegod Andrew Guest was rijk geweest, maar onpractisch, en het geld had hem veel te los in de hand gezeten. Veel te vaak hielp hij vrienden uit den nood. Juist hierdoor voelde Jenny zich zoo dicht bij hem het beeld, dat zij zich van hem vormde, had méér werkelijkheid voor haar, dan de heele omvangrijke tante Hezzy. Voor iemand, die in nood zat, had hij letterlijk alles over. Jenny kon zich volkomen indenken, hoe hij daartoe door een onweerstaanbare aan drift gedreven werd. Haar vader zou óók in den oorlog gegaan zijn, met voeten, die snel en luchtig de aarde raakten, zonder te berekenen, hoe duur het hem te staan kon komen. En moeder.het moest een echte schat van een moeder tje geweest zijn, om zoo maar te breken met de regels van de practische familie Mullins, terwille-van den korten rit in den wagen van den jongen zonnegod. Jenny had een Mullins-gezicht (maar geen Mullins-enkels) zelfs haar blonde haar kon haar niet redden door haar trekken stond zij aan den kant van tante Hezzy. Maar de glans, die van die trekken stralen kon, redde haar wél. Want naar het innerlijk was Jenny een echte Guest. En omdat zij dit wist, zag zij vaak haar eigen zelf, onzichtbaar, rondgaan door een wereld van enkel Mullins-manieren. Tante Hezzy had een vaste indeeling voor haar dagen, even onverstoorbaar als de opeenvolging van dag en nacht. Zij wandelde icderen dag precies in de voetsporen van den vorigen dag alsof zij éénmaal die voetstappen stevig gezet had, om er iederen dag weer in terug te kunnen treden. Dit was, volgens haar, een goed besteed leven iederen dag precies te doen, wat je den vorigen dag gedaan had. Het groote oude huis, waarin de Mullins al drie geslachten lang gewoond hadden, veranderde nooit. Geen enkel voorwerp kreeg er ooit een andere plaatsgeen stoel, geen kleedje, geen bezem en geen strijkijzer. Altijd dezelfde zindelijke, zoetige atmosfeer altijd dezelfde keurige stapels fijn linnengoed, met zorg bewaard en onderhouden. Er was een bibliotheek voor tante Hezzy een vertrek om stof af te nemen want boeken hadden geen beteekenis voor tante Hezzy. Verkoopen wou zij ze niet, en zij verwaarloosde ze ook niet, omdat 'n mensch „den boel bij elkaar" moest houden, maar lezen was niets dan tijd vermorsen dat had Jenny óók niet van haar kant van de familie. Voor Jenny was de bibliotheek geen stof. Daar waren haar uren kostbaar. Dan zat zij boven op de ladder, die op wieltjes langs de hooge rijen planken voort kon rijden, en dan lag de heele wereld beneden haar. Zij vond het erg, dat de menschen niet meestal tegen hun zolders zaten, want zoo van boven af was de wereld nieuw, zoo'n beetje afhellend, veel interes santer. Als zij met 'n groot boek op haar schoot zat, boven het peil van tante Hezzy's blik verheven want die ging altijd strak en recht vooruit dan verdween die wereld van enkel Mullins-manieren, en als een lichte wolk dreef er een heel ander leven binnen.... Jenny reed mee door de hemelen, met den jongen zonnegod en zijn bruid. „Daar zit ze waarachtig weer op die ladder te suffen met zoo'n ellendig boek en ik moet al die spcrsicboo- nen nog afhalen en inmaken. Kom er direct af, Jenny, en ga aan je werk En dan trof haar 't heel lieve, heel gewillige gezichtje van Jenny, daar vlak bij den zolderen in haar nuchter, niet-bcgrijpend hart kwam de wensch op dorst ik Jenny haar gang maar laten gaan haar vleugels laten be proeven Maar dat dorst zij niét. Zij had geen verstand van vleugels, dus had ze er ook geen vertrouwen in. De verantwoordelijkheid voor Jenny drukte soms als een sombere last op het overigens zoo zorgelooze bestaan van tante Hezzy. Jenny behoorde tot de volgzamen. Jenny kon plotseling ergens een vaandel zien, dat niemand anders zag en dan ging Jenny er achteraan loopen, met een glans op haar sprekende gezichtje, met dat eigenaardige kleine kinnetje omhoog, in regelmatigen tred. Als zij zich voorstelde, dat zij Jenny zoo zag uittrekken, klein maar dapper, naar 'n onzeker doel, dan voelde tante Hezzy zich diep verslagen dan zonk zij 's avonds, in haar lange flanellen nachtjapon, voor het bed neer in het moeras, dat overdag zoog aan haar voeten, en waar zij zich maar niet van los kon maken, ook niet in haar gebed. Cfi ids doot Jledetland. Amersfoortwaar de Eems onder den Monnikendam stroomt. „Heere, laat mij toch niets overkomen, voordat Jenny op haar bestem ming is. Ik begrijp haar niet, maar ik kan haar ten minste beschermen tegen andere menschen, die slechter zijn dan ik. Heer, een mensch kan nooit met zoo'n uitdrukking op zijn gezicht het leven doorkomen. Die moet er vroeg of Iaat af, en dan is 't iets heel ergs. Ik moet bij haar blijven, Heer, om haar handen in beweging te houden." Arme tante Hezzy, met haar gebedje. Jenny was vijftien, toen in den nacht het leger voorbij trok, en zij was negentien, toen de stevige grondslag van haar leven werd weggerukt, alsof hij er nooit geweest was. Op dien noodlottigen dag was Jenny met een groep meisjes naar de splitsing van de rivier getrokken, om te picknicken. Zij hadden hun lunch en hun badpakken meegenomen en den heelen dag pret gemaakt, en toen de zon on derging, trokken zij vroolijk naar huis door den vroegen schemer en zij zongen. Er hing in het kwijnende licht een vage nevel, een zomersche zoetheid, en een dunne veeg rook lag stil boven het stadje, als een teere sluier. Jenny zat met vier anderen op den achterrand van den vrachtauto^ met haar hoed zwaaiende, en zij zong droomerige oude liedjes. Zij raakten de bosschen uit en kwamen in de stad, en daar werd het waas opeens dichter, en het was vreemd stil en eenzaam in de straten. Zij zagen niemand bij de garage van Hob niemand op de veranda van het hotel. Toen zij het pleintje bereikten, zei iemand „Er is vast wat te doen, want er staat geeneen wagen achter het spuiten huis, en ik zie geeneen paard. Ik wil wedden, dat er brand is." Zij probeerden allen achter een bezorgd gezicht te verhelen, hoe 't hun aanstond, dat er een beetje opwinding te wachten was. Een paar straten verder stieten zij op een volksmenigte. Er liepen mannen met bloote hoofden, transpireerend, moe, met doornatte kleeren. De vrouwen liepen zwijgend voorbij. Jim Barclay, die den vrachtauto bestuurde, stopte en riep „Hè is er wat? Iets gebeurd?" „Brand geweest." „Waar De menschen op straat keken op naar den vrachtauto zagen Jenny. Het leek wel, of zij versteenden. „Waar was de brand vroeg Jim nieuwsgierig. Niemand kon spreken. „Nee, ze kijken me niet aan," zei Jenny tot zichzelf, met een gevoel, alsof er ijzige stroompjes door haar rug gingen tot boven in haar hoofd, waar 't zoo gek los was. „Ik verbeeld 't me maar, want als je hoort, dat er brand is, denk je altijd, dat 't bij jou thuis is. Ik zal den anderen kant op kijken, en als ik me dan weer omdraai, rijdt de auto alweer, en dan is 't de molen geweest, of de houtloods. Zij wendde zich af. Toen zij weer keek, staarden niet alleen de menschen op straat haar aan, maar ook de meisjes in den auto, en er stond een ontzettend weten in hun oogen. Zij zag, dat ze van haar af deinsden, zoodat er een open veldje ontstond, en zijzelf was midden in dat veldje, los en ver van de anderen. Zij drukte haar hoed tegen zich aan, zoodat het stroo knapte. Zij haalde diep adem en sprak haar stem galmde door de drukkende stilte, zooals opeens de kerkklok gaat luiden, als de dienst begint. „Is 't," vroeg Jenny's stem, „mijn huis?" „Ja, Jenny. Er kwamen er een paar naar haar toe, vage gedaanten in de verwarring van angst en schrik. „Is 'tafgebrand „Ja heelemaal."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 13