No. 11 VRIJDAG 11 AUGUSTUS 1933 349 ik ai, dat ik er de schuld van was. tk sperde namelijk mijn mond wel wijd open en maakte allerlei theatrale gebaren, doch in werkelijkheid paste ik op geen toon er uit te brengen, anders moest het publiek eens bemerken, dat ik heelemaal niet zingen kon. Maar de oorzaak was, dat de Montenegrijnsche kolou' in Constantinopel in de zaal aanwezig bleek en er niet van gediend was, dat hun vaderland in een operette belachelijk werd gemaakt. De direc teur van den troep ging er met de recette van door en daar stonden wij, kunstenaars. Ik zei tot mijn wanhopige collega's „Let nu maar eens op, ik zal jullie uit den brand helpen." Ik ging naar den eigenaar van een klein theater in een der voorsteden, stelde mij voor als Franz Lehar en verklaarde mij met neerbuigende wel willendheid bereid de operette in zijn schouwburgje op te voeren. Hij was aanstonds geestdriftig voor mijn plan en maakte een geweldige reclame voor ons. Ik charterde inmiddels een zeilboot, waarmee wij op het geschikte oogen- blik zouden vluchten de opvoering van de operette was namelijk absoluut onmogelijk, daar de meeste spelers in mij totaal geen vertrouwen hadden en er op eigen gelegenheid vast vandoor waren gegaan. Wat te doen Ik trad één moment voor het scherm omhoog ging naar voren en ver klaarde ronduit aan het publiek, dat wij het stuk niet konden opvoeren, omdat wij maar een stelletje arme tooneelspelers uit Weenen waren, die door hun directeur in den steek waren gelaten. Ik smeekte hun, maar blijkbaar op een nogal suggestieve manier, ons uit medelijden het entréegeld te schenken, opdat wij naar ons land zouden kunnen terugreizen. Mijn redevoering maakte indruk het publiek applaudisseerde heel hartelijk en wij konden met den buit aftrekken. Toen ik trotsch en stralend achter de coulissen kwam om mijn collega's het goede resultaat mee te deelen, bleek, dat zij, zonder een uitzondering, tijdens mijn rede, uit vrees voor een pak slaag, gevlucht waren in de zeilboot. De grillen van het lot veroorloofden mij nu om op een fraaie stoomboot, de „Baron Beek", als eerste klas passagier naar Oostenrijk terug te keeren. Maar op dit schip zou ik nog dingen beleven, die mij altijd zullen heugen. Nauwelijks was ik aan boord, of het bleek, dat mijn bagage en mijn geld, dat zich in een der koffers be vond, door een kruier waren gestolen. Ik had wel mijn passagebiljet, maar verder geen cent. Nu heeft men aan boord altijd allerlei kleine uitgaven te doen, zoodat men absoluut niet buiten los geld kan. Ik kreeg een inval. Ik stelde mij aan den kapitein voor als Tita Ruffo. „WatU bent die beroemde Italiaansche zanger riep hij verrast. „Die ben ik," antwoordde ik waardig. „Ik verklaar mij bereid om ter wille van een liefdadig doel een concert te geven tijdens de reis." De kapitein nam mijn voorstel dankbaar aan en verzocht mij tijdens de geheele vaart zijn gast te willen zijn. Mijn plan was, gratis te kunnen leven tot Triestdan zou ik wel weer verder zien. Ik bepaalde 't door mij te geven concert op den dag voor de aankomst in deze haven. Na twee dagen deed ik, of ik een verkoudheid had opgeloopen, om zoo de passagiers, onder wie zich de aanwezigheid van den beroemden Tita Ruffo als een loopend vuurtje had verbreid, voor te bereiden op het afzeggen van mijn zangavond. Ik werd bestormd met verzoeken om mijn handteekening te zetten en ik schreef den naam van den zanger met volstrekte zekerheid op alle mogelijke voorwerpen. Ik dacht bij mij zelf wat is het toch veel prettiger 'n beroemd zanger te zijn, dan een arme tooneelspeler, die bijna nooit betaald wordt. Behalve ik waren er nog twee passagiers aan boord, die door alle opvarenden met eerbied werden be handeld. De een was graaf De Monte Cassa, die in zijn optreden van een voornaamheid was, welke ik nooit kon bereiken, en die zijn mes en vork han teerde op een manier, die den vol- maaktsten gentleman jaloersch kon doen worden. De andere man was een Indiër, die 'n raadselachtig kof fertje met giftslangen bij zich droeg en het bijna nooit losliet. Ik bemerkte, en van dien dag geloofde ik in mijn speurdersvermo gen, dat het handschrift van deze beide heeren, die elkander toch heele maal niet schenen te kennen, op 'n verrassende manier overeenstemde. Bovendien zweefde om den Indiër altijd een zwakke jodiumlucht, zoo dat ik hem er van verdacht, „Indië" er maar op gesmeerd te hebben. De Indiër reisde derde klasse, de graaf en ik eerste. Een avond was er bal aan boord. Plotseling klonk een door dringende schreeuw van 't tusschen- dek. Matrozen kwamen aanhollen De helderziende Hanttssen achter het met allerlei astrologische teekens beschilderde tooneelgordijn.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 27