No. 11 VRIJDAG 11 AUGUSTUS 1933 351 Het echtpaar Hanussen in zijn woonkamer. en riepen „De giftslangen zijn ontsnapt, verberg je, verberg je." Iedereen werd kopschuw van angst, behalve graaf De Monte Cassa, die kalm als altijd bleef. Hij beval het elegante gezelschap zich doodstil te houden en zich niet te verroeren, hij wist met giftsiangen om te gaan en zou de monsters gaan vangen. Een kwartier lang bleef iedereen stokstijf staan, toen verscheen, opgewekt, graaf De Monte Cassa en verklaarde, dat hij de ongure beesten te pakken had gekregen. Het koffertje hield hij in de hand. Iedereen prees hem uitbundig, de dames kwamen hem een kusje brengen, ik alleen bleef Jroeltjes. Als betere opmerker was mij een kleine onzekerheid in zijn optreden niet ontgaan, en daarbij kwamen mijn andere verdenkingen. Ik trad op den graaf toe en zei „Open dat koffertje direct. Ik wil die slangen zien. Ik weet ook hoe men met die beesten om moet gaan." De graaf bewaarde zijn kalmte zoo goed als een beroepsmisdadiger dat kan en zei „Als u werkelijk Tita Ruffo was, dan zou ik het koffertje open maken, maar nu niet." Wij hadden elkander „dóór". Ik moest handelen, anders was ik verloren. Ik greep bliksemsnel het koffertje, opende het met één beweging en zag meteen hoe de graaf een mes te voorschijn haalde. En wat was de inhoud In het koffertje bevonden zich de juweelen van de passagiers, die de graaf met den Indiër uit de hutten gestolen had, terwijl het gezelschap mooi stil moest blijven staan. In een oogenblik was ik nu de lieveling van allen en ik kon het gemakke lijk wagen om te vertellen, dat ik, om in het vaderland terug te kunnen komen, de rol van Tita Ruffo had moeten spelen. Men hield een inzameling, die zoo veel opleverde, dat ik vrij naar Weenen door kon reizen. Ik deed alle denkbare moeite om in Weenen wat te verdienen. Maar het lukte maar niet. Wat doet de Weener, wanneer hij niets om handen heeft? Hij gaat in een café zitten. Zoo deed ik ook. Er was één café, „Louvre", dat mij als een magneet aantrok. Het was een verzamelplaats van tooneel- spelers, dichters, en van al degenen, die meenen artist te zijn. Tot die laatste categorie hoorde ik ook. Met een groote zwarte „kunstenaarsdas" om werd ik stamgast in dit merkwaardige café, waar heel wat personen hebben vertoefd, die nu klinkende namen hebben. Toen waren wij nog geen van allen beroemd, maar zaten bij elkaar en dronken nu en dan een glas, dat wij niet eens altijd konden betalen. Alles hing van de goedgunstigheid van den ober af. Had deze een kwade bui, dan moest er betaald worden en kreeg ik geen krediet. In dat geval moest ik allerlei trucs verzinnen. Als hij kwam afrekenen, zei ik bijvoorbeeld: „Een oogenblik, ik ben juist in gesprek." Of „Ik zit daar ginds bij die heeren." Of „Robitschek heeft mij uitgenoodigd. Hij zal direct komen. Breng mij maar vast een kop koffie." De koffie kwam, maar Robitschek niet. Na zulk een geval moest ik meerdere dagen wachten voor ik het café weer durfde binnen te gaan. Nu en dan gelukte het mij werkelijk een paar liedjes aan den man, of liever aan de vrouw te brengen. Zangeressen, die de provincie afreisden, kwamen vaak naar Weenen om er aardige liedjes te koopen. Zij bezochten dan steeds café „Louvre". Maar er was een groote onderlinge concurrentie, dus moest ik een eigen methode bedenken. Ik stichtte kleine gezelschappen van vier, hoogstens vijf personen, die opgetogen naar de voordracht van een nieuw liedje van mij moesten luisteren. Ik zorgde dan wel, dat wij aan een ta feltje zaten, dicht bij een pas gearriveerde zangeres. Ik weet heel goed, dat mijn grappen en refreintjes niet veel bijzonders waren, maar mijn gezelschap brulde van het lachen en bijna altijd werd ik door de zangeres uitgenoodigd aan haar tafeltje plaats te nemen. Zoo deed ik nog wel eens zaken. De ober was soms ook in het complot als hij goed meehielp betaalde ik braaf mijn koffie. Het was in die periode, dat ik ook voor het eerst voor de film optrad. Het idee stamde van de gebroeders Hopé, die als „komisch duet" door de wereld trokken en ook allerlei grappen maakten op de telepathie. Zij kwamen op een goeden dag aanzetten met een geweldig film-apparaat, dat geheel door een zwarten doek was bedekt. Wij gingen met z'n allen om het toestel heen staan en het duurde niet lang of wij begonnen vóór het café, ten aan schouwen van 'n belangstellende en steeds aangroeiende menigte (het filmen was toen nog een enorme sensatie), een allerdolste liefdesscène te spelen. Het heele verkeer was gestremd, de politie wist niet wat te doen, en deed ten slotte het eenige verstandige zij keek ook toe. Ik speelde natuurlijk ook mee, en wel als jaloersche echtgenoot. Toen de grap lang genoeg geduurd had, werd de zwarte^loek weggetrokken, en voor de oogen van het dom-verbaasde publiek vertoonde zich een stellage, waarop een doodgewone koffiemolen was geplaatst. Niet lang na deze vroolijke gebeurtenis deed ik mijn intrede in de jour nalistiek. Ik kwam er achter, dat een weekblaadje van tamelijk slechte repu tatie een hoofdredacteur zocht. Waarschijnlijk had de vorige zooveel slaag gekregen, dat hij er zijn betrekking maar aan had gegeven. Maar ik was niet bang voor zooiets. Ik bood mij bij de uitgevers van „De Bliksem" aan en werd onmiddellijk aangenomen. (Wordt vervolgd

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 29