EEN ENGEL ONDER OORLOGSWRAKKEN dood NORMA PATTERSON Jenny telde de redenen op haar vingers af. „Hicks gaat naar huis. En Philip ook. En Bunk." „We zullen hen wel missen." „Ja maar is 't niet prachtig.? Philip heeft 't nog stilgehouden voor zijn vrouw. Hij wil haar verrassen." „En Hicks z'n vrouw „Die komt vanavond." „Heeft Bunk ook een dame?" Het licht in Jenny's oogen verflauwde, en haar stem k'.-nk minder rustig. „Hij schijnt niemand te hebben, Jake. Enfin...." zij dacht heel even na, ,,'t leven is mooi." En Jenny ging door de breede deur naar binnen, met luchtigen tred. Maar zij wou wel, dat ze een beetje meer gerustheid had over Bunk. Zoolang zij in het hospitaal werkte dat wil zeggen ruim anderhalf jaar was Bunk Kiper de zorgwekkendste patiënt geweest. Hij was bij Soissóns reddeloos gewond, en van het eene hospitaal naar 't andere getrokken, en eindelijk gelukkig was hij in No. 80 terecht gekomen, onder de be kwame leiding van dr. Huffy. Men kon zeggen, dat dr. Huffy Bunk een nieuw been had gegeven. Bunk zou natuurlijk blijven hinken, maar het was al een wonder, dat hij iets had, om op te hinken. Dat had niemand anders klaar kunnen spelen dan dr. Huffy. De jongens in No. 80 zeiden altijd, dat je een been van Huffy altijd direct onderscheiden kon, net zoo zeker, als wanneer de knappe chirurg er zijn handteekening op had gezet. Een been van dr. Huffy had altijd een soort veerenden, blijen gang, alsof gevangen geesten los waren gekomen, en zich daar nogal dartel over voelden. Bunk had, behalve dat been, nog een soort oorlogsbeklemming. Een zenuwstoring, kanonnenschrik, wès het niet. Maar er hingen ergens in de ziel van Bunk wolken. Niemand wist, of het iets was, dat Bunk zich niet kon herinneren, of iets, dat hij niet kon vergeten. Je zag dikwijls dienzelfden ge- jaagden blik in de oogen van invalide oud-soldaten bij sommigen was 't het beste, hun afleiding te geven, en bij anderen was 't beter, hen eens flink uit te laten praten. Het was Jenny's taak, de juiste methode te vinden en in toepassing te brengen. Dat was in het geval van Bunk onmogelijk geweest, omdat er twee Bunks waren twee gezichten keken haar aan. Het eene was jongensachtig vroolijk en prettig, open en vrien delijk; in het andere gezicht stonden tragische trekken, en angst. Zij had het gevoel, dat die don kerte naar voren kwam en hem aansprak, zoo vaak hij vergat, en zichzelf aan zichzelf overliet. De jongens zeiden „Hij heeft zeker wat ge- dién, dat ie er zoo onder zit." Maar er kwam altijd achter „Ofschoon hij kèn niets gedaan heb ben. Daar is 't geen knul voor." En verder kwam je niet. Want Bunk was een van de beste, eerlijkste kerels, die ooit door de zalen was getrokken. Hij was licht gebouwd, hij had zandkleurig haar en zand kleurige wenkbrauwen, en een paar heldere zand kleurige.oogen, met een guitige tinteling dat was de echte Bunk. Maar er was een andere Bunk ook, die achter tralies vandaan loerde, behoedzaam, achterdochtig, opgesloten in zichzelf. Het kon niets zijn, dat op zijn staat van dienst voorkwam. Dat had de hoofdverpleegster, die niet over één nacht ijs ging, terdege nagekeken. Het stond geschreven in Bunk's geweten en dat is altijd het ergste. „Hij is gezond en wel," had dr. Huffy ver klaard, „ik zie geen reden, om hem nog langer hier te houden, 't Zal hem wel goed doen, weer met men- schen in aanraking te komen." Zoo zou Bunk dus de wereld in gaan. Het was nu groote verhuistijd. KORTE INHOUD VAN HET VOORAF GAANDE. Het weesje Jenny Guest wordt buiten door haar tante opgevoed. Deze komt bij een brand om het leven en het jonge meisje trekt alleen naar de stad. Daar wordt zij ontroerd door het zien van een oorlogsinvalide en zij herinnert zich 'n droom uit vroeger jaren, waarin duizenden verminkte soldaten voorbij schreden. Zij slaagt er in haar opleiding tot verpleegster te voltooien en wordt aangesteld in het veteranenhospitaalwaar Dr. Huffy directeur is. Jenny maakt kennis met hem, met de hoofdverpleegster, met Amos, den hospitaalsoldaat, en met haar zaal 17. Zij gaat spoedig geheel in haar moeilijke taak op. De ver minkten bewonderen en vereeren haar. Jenny maakt plannen om de Kerstdagen voor de soldaten zoo aangenaam mogelijk te doen zijn. De vrouw van een der verpleegden. Windy, die naar hem toe zou komen, verongelukte, terwijl zij, in strijd met haar belofte, op weg was naar een feest. Jenny weet de redactie van een der groote kranten over te halen het bericht niet op te nemen, zoodat Windy gelooft, dat zijn vrouw is verongelukt op weg naar 't hospitaal. Kort daarop vraagt een der verminkten haar ten huwelijk. Het wordt Jenny te machtigzij vraagt verlof. Maar zij keert spoedig terug naar haar werk. De invalide huwelijkscandi- daat sterft. Dan wijdt Jenny haar zorgen aan een gewonden vliegenier. Deze, Michael Fort, krijgt door Jenny's hulp gedaan, dat hij, hoewel zwaar verminkt, wederom kan gaan vliegen. Jenny zelf stijgt met hem op. Dr Huffy en de hoofdverpleegster zijn woedend op haar, maar als Michael alléén een vlucht maakt boven het hospitaal, bewonderen zij 't jonge verpleegstertje des te meer. Dat merkte John Cornet, de pandjesbaas want er was "NJq Q een magere, dorre figuur zijn deur binnengeslopen, al den vierden keer in één week, en hij had een eerekruis op de toonbank ge gooid, en gevraagd: „Hoeveel?" en hij had een dollar (gewoon bedrag voor die dingen) in zijn zak gestoken, en was weggestapt, en verdwenen in het restaurant aan den overkant. Skinny en Henry merkten het, want met iederen trein (personen- of goederen-) kwamen er nieuwelingen in stad, en die dwaalden altijd naar hun eethuis, om voor hun kleingeld 'n heeten kop koffie, een portie ham met eieren, of een kom gepeperde soep te koopen. En bij gemis aan eenig wettig betaal middel (een gemis, dat niet zelden voorkwam) gaven zij hun eerewoord als soldaat en als fatsoenlijk mensch. Skinny en Henry waren óók soldaten en fatsoenlijke menschen. Geen oud-strijder ging ooit hongerig van hun deur. In Hospitaal No. 80 merkten ze het, omdat de zaal van de nieuwelingen tot overkroppens toe vol was. De nieuwe gevallen gaven niet zooveel angst als de oude lui, die verleden jaar ontslagen waren, en vroolijk hun gang gingen en nu terugkwamen, ziek, op, ontmoedigd, kapot. „Al ploeteren we nog zoo," dacht dr. Huffy neerslachtig, „we loopen aldoor in een kringetje. En een oorlog is nóóit uit." Zij waren niet allemaal in de gebouwen. De heuvels waren bestippeld met kleine huisjes. Met iederen trein, met iederen auto-bus, langs iederen weg kwamen zij aan, en werden zij hier neergelaten, waar de winter het nooit heelemaal meent, en het morgen weer lente kan zijn altijd morgen. Jaar op jaar ging het precies zoo. Met de eerste verkwikkende herfstlucht ging het hart sneller kloppen, en roerde er zich iets in het bloed hoop op een beloofd land, hier of daar. En dan begon de trek. Zij die aankwamen, ontmoetten anderen, die vertrokken degenen, die in vorige jaren waren afgekomen op de verlokking van zonneschijn en helderen hemel, maar niet gevonden hadden, wat zij hier waren komen zoeken. „Zoo, jog. Hoe staat het leven „Niet zoo best. Ik trek op." Optrekken 1 Naar Oost of West of Zuid of Noord-, Voortdurend optrekken. Als dichters, die rondtrok ken om te zoeken naar gezondheid en naar de bron der jeugd van de jeugd, die zij verloren hadden op een slagveld in Frankrijk, en waar ze toch nooit heelemaal van konden afzien. Want die kolossale uittocht, begonnen in 1917, had bij zijn eindelooze omzwervingen een volk van nomaden gevormd een eindeloozen stoet van menschen, die onrustig ronddwaalden een legioen van verlorenen 96.000 man sterk 1 Dat waren zij, de gewonden, de verminkten, de invaliden, de gegasten. De jongens, die zichzelf niet hadden ontzien de koeriers, die boodschappen naar de voorste posten hadden moeten brengen de arbeiders aan prikkeldraadversperringen de mannen, die in de vroegte op verkenning waren uitgestuurd een jong ventje, dat zich een seconde te lang had opgehouden, om 'n kameraad te helpen, in een bombardement van chloor en mosterdgas. Enfin zij hadden toch iéts. Zij hadden de weelde van het avontuur beleefd. Zij voelden zich een deel van een feit, dat misschien eenig was in de wereldgeschiedenis: dat een volk zijn taliooze zonen uitzendt om te vechten, en te sterven, om een onbereikbaar ideaal hoog te houden. Dit was, in het licht der geschiedenis, romantiek. Zij zouden het altijd om zich heen blijven voelen, als een glans van glorie en geen tijd en geen ziekte en geen armoede konden het ooit heelemaal blusschen. Zij waren trouwens nog gelukkig, zij die rond konden zwerven, en dat begrepen zij. Want zij hadden den heelen blauwen hemel boven hun hoofd,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 12