I No. 17 VRIJDAG 22' SEPTEMBER 1933. 323 <K die het hart vult. Een brandende haard.... en kleine, slaperige hoofdjes., en de nacht, die een gordijn over den dag trok, en de gezinnen vatte in een knusse ruimte van vrede en liefde.en dan iemand, die floot bij het tuin hekje. die de stoep opsprong.de deur opendeed.in iemands armen kwam.. Iemand, die frisch en vroolijk was, en recht van lijf en leden. Al deze dingen zag Jenny, toen zij op den drempel stond van Windy's kamer, met die kale, witte, angstvallig zindelijke muren, en het smalle ijzeren bed, en dat slanke, gebroken lichaam tusschen de lakens.... „Windy, ik kom.... ik ik kóm...." Ontroering golfde om, omvatte haar, sleepte haar mee. Zij bezweek opeens, viel op haar knieën naast het bed, begroef haar gezicht in de dekens bij zijn voeten, en snikte haar hart uit. Windy deed zijn oogen dicht, omdat hij het niet aan kon zien. Als hij zijn hand maar op haar hoofd mocht leggen. Maar hij kon er niet eens bij. Nergens kon hij bij. Eindelijk kwam er rust over het trillende figuurtje. De snikken werden kalmer. Hij vroeg „Wat scheelt er aan, Jenny Zij kon het hem niet zeggen. Het zou bij Windy een oude wond weer openscheuren. Hij had verleden jaar zijn eigen misère gehad. „Praat wat tegen me," zei ze. Windy praatte. Over het leven. Die geheimzinnige vonk. Dat het in staat was tot lijden, tot gelooven, tot scheppen, tot verheffen. „En iedereen heeft het net zoo goed als een ander. Mij doet het goed, Jenny, te weten, dat het eigenlijk niet zoozeer mijn strijd is mijn per soonlijke moeilijkheid maar de strijd van het menschelijk geslacht. Als we ver genoeg konden kijken, zouden we zien, dat alle knoopen weer los wor den gemaakt dat de schalen altijd weer in evenwicht komeir." „O, Windy geloof je dat echt „Jij dan niet „Jawel, maar ik heb vanavond iemand noodig, die 't met me méé ge looft." En over den oorlog. „Hoe we ons er dóór slaan..dat ligt maar daaraan, hoeveel we binnen in ons hebben. Ijk bedoel niet, dat er iets goeds voortkomt uit dat kwaad, *Yetmoeid. en zij hadden de ruimte op de wegen, terwijl daar Óp de tweede verdieping van No. 80 menige geduldige kameraad leden van het Blijvend Gedeelte alleen maar peinzend, door een raampje, naar dien weg kon liggen staren, iedereen gelukkig achtend, die er zich op bewegen kon, waarheen dan ook 1 Die keken naar de kleurverandering van den herfst, en wistén, dat zij die voor het laatst zagen en sommigen zouden geen lente meer zien. Allé Waarom zouden we treuren Je kon 't er toch weer bovenop halen Kijk maar naar die stevige knullen, die over het terrein daasden in een linnen broek en een flabberende kamerjas (grijs, dat wit was geweest, óf wit, dat grijs was geweest of die met een stok of een kruk naar Skinny en Henry strom pelden, om den troep van de heuvels te treffen. Daar, in die wolk van.rook en kameraadschap, vergat een mensch die laatste tien jaar verveling in een hospi taal, of het nuttelooze rondzwerven, en kon je weer vroolijk het geluid aan- hooren van vroegere avontuurlijke dagen dan wist je weer, hoe je vroeger net zoo gezeten had aan een klein Fransch tafeltje.. en die heerlijke ver ademing van drie dagen verlof.... om Parijs te kijken. „Waar heb jij gelegen, jog?" „Bij 't Zevende, derde Divisie." Tooverwoórden, denderende woorden I Daar keek toch zeker de heele wereld van op Zevende, derde Divisie Daar hoorde ik óók bij. „En wat Jieb jij uitgevoerd, kameraad Weer een trotsch antwoord. „Ik ben bij 't artillerie-transport geweest. Munitie-wagens gereden. Montfaucon." En tegen - een derde „En wat heb jij in den oorlog gedaan, broer „Ik heb den mest van de straten opgeveegd." Kreten vèn vroolijkheid. Ja, die komieke Franschen 1 Die goeie malle Franschen met hun bijgeloofjes hiér moest je afblijven en dót moest je laten „En toen moest je 't later zeker weer netjes neerleggen." „Dat woufen ze maar ik heb 't vertikt. Moesten ze zelf maar doen. Ik ruimde 't 's morgens op, en. zij maakten 't 's avonds weer vuil." Stoelen werden dichterbij getrokken, oogen tintelden, grappen vlogen rondZoo'n uurtje maakten zij het oude leven weer door, terwijl rook het lokaal vulde met droomenwaan en zij leefden snel in dat korte uur van heethoofdige, onberekenende jeugdtot zij weer terug moesten strompelen naar hun krib in 't hospitaal, of naar het schuurtje op de heuvels, waar zij nu hun £indeloozen oorlog uitvochten. En de ééne zou winnen, en de andere niet. Zoo gaat het in den oorlog. Wel te rusten en 't beste met je, knaap I Hicks ging weg. Op papier zag dit feit er niet erg merk waardig uit, maar het wós wél merkwaardig. Verleden jaar om dezen tijd lag Hicks nog in een donker kamertje, met een verband om zijn oogen en wanhoop in zijn hart. „Ik word blind Wat schiet je er mee op, om nog op een operatie te hopen, als er al vijf mislukt zijn En nu vanmorgen ging Hicks er van door, zoo heel èn zoo gezond als de beste. Sally Hicks. was bij hem. Ze waren allebei zoowat dol van blijdschap. Hicks had rondgehuppeld als een schooljongen, en hij had al de verpleegsters gezoend, te be ginnen met de statige, overjarige hoofdverpleegster, en Sally Hicks was dr. Huffy om den hals gevlogen en ze had hem een flinken stevigen smakkerd gegeven. En toen hadden zij hun gezichten gekeerd naar hun huisje, waarin Sally zes jaar lang alleen had huisgehouden. Een groepje veteranen keek hen na. „Dat is ten minste nog eens een vrouw, die van Hicks. Heb je haar gezicht gezien, toen ze d'r omkeerde om hem aan te kijken 't Is bij de meeste spannetjes 't ongeluk," stond er een te philosopheeren, „dat ze 't niet waardeeren, dat ze mekaar alleen maar hébben. Maar dan moet je dat vrouwtje van Hicks zien ze is in den zevenden hemel, omdat hij naast haar loopt, en ze heeft lak aan mooie spullen. Ze heeft nog dien zelfden mantel aan, als toen ze voor 't eerst hier kwam, jaren geleden. En misschien is 't dezelfde hoed óók wel." „Nu kan ze weer hoeden genoeg krijgen." „En een mantel." „Ze krijgen alles, wat ze maar hebben willen." Bij 't beeld van huiselijk geluk, dat hun voor oogen kwam, namen zeven eenzame veteranen hun kin in de handen, en zij bleven staan staren in het licht van de morgenzon en ieders gedachten waren druk bezig met eigen moeilijkheden. Er tokkelde iemand jammerlijk op een mandoline, en hij zong „Houdt er den moed maar in. De ééne dacht aan zijn vrouw, en aaii haar leed en haar zorg. De andere tobde over zijn meisje over een meisje dat hem trouw wou blijven.... of niet.... Ieder tobde over zijn eigen oorlog zijn presentje van den grooten oorlog. En Jenny zég hen tobben. Jenny ging naar de kamer van Windy. De schemering was bezig, schaduw te zamelen. De hemel leverde zijn' kleur uit aan den nacht. Ver in de heuvelen zond 'n jakhals een schreeuw de eenzame ruimte in. 't Was het uur, waarop iedereen huiswaarts gaat. En Jenny wós huiswaarts gegaan. Naar 't eenige tehuis, dat zij had. Naar iets in deze kamer, waarvan zij alleen besef had. Liefde, en alles, waarmee

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 13