IBSTCl t»S-i
dat wist hij en toch kon hij er niet aan ontkomen. Mist en wolken, en de
uren van ochtend- of avondschemer, waren voor hem altijd bevolkt. Grijze
gedaanten, die vooruit drongen, hun stalen helmen vormden een stalen dak,
en daaronder was nog een dak, van bajonet-punten. Hij was een van degenen,
die vechtend voortploeterden door den verstikkenden rook. En toen.was
dat vreemde gebeurd. Hij sloot zijn oogen voor hetgeen hij zich niet goed
herinneren kon. Iets ergs.iets dat hij gedaan had.een beschuldiging,
die hem toegeslingerd werdhij was er door buitengesloten
Hij schokte met zijn schouders, joeg de schaduwen weg uit zijn geest.
Hij nam zijn pakje en ging naar buiten.
Jenny liep met hem mee tot aan de poort. Hij keek neer op de hand, die
Jenny door zijn arm had gestoken. Een bovenste beste, die Jenny. Ze had
zooiets echt fijns en fideels in haar oogen, als ze je aankeek daar kreeg je
weer moed en fut van. Hij wou maar, dat hij iets voor haar kon doen iets
van belang.
Hij vroeg plotseling
„Hoe is 't met Windy? Gaat hij vooruit?"
„Och, dat is zoo moeilijk te zeggen Er sprak meer uit dien kreet, dan
Jenny wist.
Na een poosje van stilte zei hij „U blijft altijd even staan, voor u zijn
kamer ingaat. Ik heb er op gelet."
Jenny keek hem snel aan en toen snel weer een anderen kant op.
„Jenny houdt hij niet van jou
Het duurde even toen schudde zij het hoofd.
„Dat kun.je nooit zeker weten." Hij haalde een portret uit zijn zak, keek
er naar met 'n gretigen blik, en gaf het haar toen. „Zoo denkt zij over mij ook."
Jenny zag een gezicht vol eerlijkheid en liefheid.
„Maar, Bunk liét je dat dan zoo
Hij strekte op een hulpelooze manier zijn hand uit. „Ik kan niet
En door zijn oogen hèm opzij dringend keek dat andere gezicht
aarzelend, bang, schichtig.
Jenny bleef wachten, hopend tegen alle hoop in, dat hij iets meer
zou zeggen.
Het oogenblik ging voorbij.
„Nou 't beste, hoor, Jenny. Ik heb me hier thuis gevoeld 't was
echt prettig."
„Kom je ons nog eens opzoeken, Bunk En zul je schrijven
„Reken maar.
Hij zette ernstig zijn pet af, gaf haar een hand en hinkte weg. Wat hij
geweest was of gedaan had, kwamen zij niet te'weten. (Wordt vervolgd)
Op ieis dooi Jtedetland.
De „diepe" spoorweg, die bij Baarn een buitenlandsch tintje aan het landschap geeft-
No. 17.
Op tcis dooi Jtedeilond
Vianen.
dat de oorlog is maar wij, ieder persoonlijk, kunnen groeien door de el
lende.... öf we kunnen ons maar door het getij mee laten slepen, zonder
ons in te spannen, en dan huilen over onrechtvaardigheid. In gewone omstan
digheden zouden we waarschijnlijk ook het eene óf het andere doen. Ik bedoel
ditals iemand jammert, dat de oorlog hem gefnuikt heeft, zijn kans heeft
weggenomen zou die niet bij iederen tegenslag hetzelfde zeggen En
je komt nu eenmaal je leven niet door zonder tegenslag. We moeten nemen,
wat we krijgen, en er van zien te maken, wat we kunnen. Zoo begrijp ik 't
ten minste. De oorlog was eigenlijk 't voornaamste niet. 't Voornaamste is
wat doè je met de portie, die je krijgt. Misschien staat een mensch voor even
groote moeilijkheden, als hij bijvoorbeeld rijk is en sterk en altijd geluk heeft,
als wanneer hij met zijn lichaam niet voort kan."
„Maar als er nu eens geen oorlog geweest was
Ontzaglijke, aangrijpende, ontzettende gedachte Niet voor degenen,
die den oorlog beleefd hadden als een voorbijgaande gebeurtenis maar
voor hen, wier lichamen er door vernield waren, en die maar moesten zien,
hoe ze 't verder stelden met de bijgelapte brokken van hun lichamen ter
wijl ze toch nog dezelfde strevingen in hun geest, dezelfde teere verlangens
in hun hart droegen
„Windy, zou jij willen, dat we den oorlog ongedaan konden maken
Hij keek naar dat gebogen hoofd, met een uitdrukking op het gelaat,
die Jenny nooit zien zou.
„Ik weet 't niet.... ik weet 't niet...."
Hicks was weg. Philip was ook al weg. Nu zou Bunk vertrekken.
De jongens zouden in de rij gaan staan, en eens flink hoera roepen, omdat
hij zoo'n kolossaal geluk had. Zij zouden hem op den rug slaan, en de groeten
meegeven aan die heerlijke wereld vol menschen en arbeid en zij zouden met
al dat lawaai hun eigen ellende verbergen, omdat zij blijven moesten.
Maar Bunk wóu niet eens weg. Zijn hand beefde, toen hij de riemen
aantrok om het bundeltje, dat heel zijn aardsche bezit bevatte. Op deze
plaats van rust had hij hartelijkheid gevonden, en meebegrip, en veiligheid.
Hij had vrienden gevonden. Hij vond het geen hospitaal meer hij was
No. 80 gaan beschouwen als zijn tehuis hij had geen ander.
In een andere kamer draaide een gramofoonplaat een van de eeuwige
liedjes af „Lied van den Zwerver". Waar moet ik heen? Ja, wéér?
Buiten beroerde de wind den klimop aan den muur, en er bewogen scha
duwen over de ruiten. Snel keek Bunk om, hij dacht, dat er menschen voor
't raam waren. Hij wou maar, dat hij 't niet dééd. Het waren maar schaduwen,