t 1 <w« 55 9 0fi ieio dooi Jfedetland. Kasteel Doorwerth bij Arnhem. „Jenny, ik had 't niet zoo moeten zeggen, waar ze allemaal bij waren. Maar alles werd er duidelijk door.dat vreemde, dat ik me niet herinneren kon. Hij was zeker bang, dat ik vertellen zou, dat hij op den loop was gegaan, want hij riep maar aldoor dat andere. Maar ik weet niet meer, of 't daar op 't veld was, waar we gewond werden, of later in 't hospitaal 't is allemaal zoo vaag. In ieder geval, ik had gehoord, wat hij zei, en ik heb al die jaren gedacht, dat ik een lafaard was." „Trek je van hem maar niets aan. Hij gaat gauw weg, en hij gaat ergens heen, waar niemand 't weet." Zij greep zijn arm. „Luister eens Het leek wel een gekkenhuis. Middernacht. De troep, die naar het restau rantje was geweest (zij waren stil naar buiten geslopen, om Parker gelegen heid te geven, alleen naar zijn kamer te trekken) drukte zijn gevoelens uit met blikjes, bellen, getrommel en voetzoekers. „Da's voor jou, Bunk, 't Is zoo heerlijk, in iemand te gelooven, waar je graag in wilt gelooven. Kom mee naar de deur. Hoor je Ze zijn blij 1" Hij zette zijn pet af en hief zijn gezicht naar den hemel. De stemmen van honderd klokken stortten over en om hem heen, en het sterrenlicht spreidde glans over al dat verzilverde land. Zij voelde, dat hij aan een meisje dacht.... Jenny stond druk aan haar oogen te vegen, en zij liet haar eigen hart uitgaan, naar het land van haar droomen. HOOFDSTUK VI WINTER. De langste maanden van het jaar zijn Januari en Februari. De aarde heeft opgehouden te ademen en ligt verdoofd de levenscellen in den bodem doen een winterslaap. Straks moet er werk gedaan worden daar moeten we ons op voorbereiden. Energie en bewegingskracht zijn er noodig, om het lentewonder te vpltrekken, om naar boven te dringen, langs de paden van ons zijn, datgene, waardoor een wereld bekleed moet worden met schoonheid. Laat ons kracht zamelen laat ons rusten laat ons slapen. Sneeuw bedekte den grond en de heuvels, en ontnam aan ieder voorwerp zijn gedaante. Zoover het oog zien kon was er niets dan die harde, eentonige, heldere oppervlakte. De hemel hield zich aan een eindeloos programma van grijze wolken grimmige legerscharen, die maar steeds vooruit drongen. In de hoogte, de wolken vergezellend in gelijke vaart, tierde 'n vreemde wind. Maar al het leven, dat bewoog tusschen die twee uitersten van sneeuw en donkeren hemel, was mat en platgeslagen, alsof het nutteloos was en beter uitgeroeid kon worden. Klimop zwiepte langs de sombere muren, klopte met spookachtigen vinger tegen de ruiten, en fluisterde „Wie gaat er heen Wie is er ai weg Wie volgt?" Op zaal 17 was de spanning ondraaglijk geworden de spanning van onveranderlijk weer, dat opsloot van mannen, die te lang bij elkaar hadden ieio dooi Jledeilond. Van donker naar licht te Utrecht (Tolsteegbrug). gezeten de ergerlijke herhaling van bepaalde uitdrukkingen, grappige woor den, afgezaagde anecdotenals er een zijn mond maar opendeed, om te spreken, wisten de anderen al vooruit, wat hij zeggen zou, en ze vertrokken pijnlijk hun gezicht. „Zooiets slaat je op den duur op je zenuwen." „Wèt," vroeg er een ongeduldig. „Dat vervloekte onkruid met z'n klauwen tegen de ruiten." „Daar heb ik geen last van, maar als de Lange nog één keer zegt parlez- vous nog maar één keer dan sla ik hem met een schoen op z'n gezicht." „Gaan we nóóit eten vandaag „Zet die lamme radio toch af." „We krijgen natuurlijk weer hutspot." „D'r zitten hier waarachtig nog muggen." „Proost, dokter, 't is weer mis met mijn been." „Kun je d'r niet een beetje dansmuziek uit krijgen wat lolligs?" „Welke ploert heeft er water op m'n tabak gegooid 1" „Deze maand al drie jaar, en zoowat niks opgeschoten. Zal ik je eens wat vertellen Zoodra 't een beetje opklaart, smeer ik 'm. Beter of niet." „Nou, die ulanen zaten achter ons aan, en toen hebben we den boel in brand gestoken „Hè, kletsmajoor schei uit over den oorlog. We weten d'r al veel te veel van." „Dat vervloekte onkruid.... 't Maakt je beroerd.... 't Praat." lnky-pinky-parlez-vous „Politie Gauw Blijje zitten „Nou hij gooit met z'n schoen naar me." „Ah gelukkig, daar is Jenny Wat zat er toch in de manier, waarop zij een vertrek binnenkwam, zich bewegend, zonder storing in de lucht te brengen, als zij voorbijging Wat gebeurde er eigenlijk, als ze naast je krib stond, en haar kalme bruine oogen naar je keken Alle trillende zenuwen in je lichaam kwamen tot rust die warboel in je hersens, die even tevoren zoowat je kop uit elkaar had getrok ken, die sputterde uit, niets meer. Die spookachtige vinger tegen de rui ten die storm, die maar niet ophield wanhoop en dood en angst voor den volgenden dag allemaal weg Je bed lag makkelijker. Je ergernis werd een lach. Die stem van Jenny, nooit hard, nooit gehaast, met zoo'n heeschachtig warm klankje er in. De manier, waarop dat kwieke mutsje op haar hoofd zat, losjes en zeker en een beetje komiek. Snoezig „Hallo, Jenny." „Kom een beetje hier, Jenny." Zij trok een kap van een lamp recht, schudde een kussen op, werkte een verband een beetje los, schoof het raam op en brak er dat stuk klimop af, gooide het weg. Hoe wist ze dat? „Dank je wel, Jenny." „Kun je geen vliegenklapper krijgen, Jenny, en die muggen doodslaan Ze steken als de.... ais wespen." (Wordt vervolgd)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 15