Castella Correo
'Cooóot aU kuip
De essayeeringsambtenaar van Lageado bekeek
het stukje erts met een medelijdenden glim
lach. Het was donkerbruin van kleur en hier
en daar wit geaderd. De ambtenaar onderzocht
het nauwkeurig met een loupe en wierp het ver
volgens op een schaal.
Oilberto Anjo, haveloos gekleed als een zwerver,
volgde al zijn bewegingen met een spiedenden
blik. Geen gelaatsuitdrukking van den ambtenaar
ontging hem angstig wachtte hij zijn oordeel af.
Het stukje erts werd eindelijk met een achteloos
gebaar op tafel geworpen. „Nee, voor dat goedje
is het niet de moeite waard om naar het Mijnbouw-
kantoor te gaan, amico."
Over Gilberto's bleek en vermoeid gelaat gleed
een moedelooze trek. „Is het geen zilver, senor
vroeg hij stroef.
„Er is geen spoortje van te vinden, vriend
waar heb je dat moois vandaan gehaald
Er lichtte wantrouwen in Gilberto's donkeren
blik. „In de buurt van Poco Geronymo," antwoord
de hij ontwijkend.
De ambtenaar floot even. „Dat is niet bepaald
in den omtrek, amico. Als je daar in de buurt
woont, kan je je tijd beter besteden. Waarom visch
je geen diamantkiezel in de Araquaya? Vorige
week is er nog voor zeshonderd conto's opgevischt."
Gilberto onderbrak hem met een moedeloos
gebaar. „Er loopen daar meer dan driehonderd
garimpeiros zonder pachtcontract, senor. Waartoe
zou het dienen dat aantal nog te vermeerderen?"
Hij stak het erts in den zak van zijn gehavende
broek. „U weet dus zeker, dat het geen zilver
erts is
,,'t Is geen zilver, amico. En dat het geen dia
mant is, zal je zelf wel kunnen zien," grinnikte
de ambtenaar.
Gilberto knikte en verliet met zware voeten
het gebouw. Op de ongeplaveide straat rumoerde
het leven van de ongebonden wildernis. Auto's,
wrakke vehikels en moderne luxe-wagens zochten
toeterend hun weg door de menschenmenigte,
de ossen en de muilezels. Voor de goedkoope café's
zaten armoedig gekleede garimpeiros, die, ten
koste van duizend opofferingen en gevaren, in
een half jaar tijds juist voldoende diamantkiezel
hadden gevischt, om zich de weelde van een paar
uitgaansdagen te kunnen veroorloven.
Het rumoer en het beweeglijk gedoe maakten
Gilberto moe en ziek. Hij was de eenzaamheid
gewend, die door niets verstoord werd dan door
het ruischen van de bergbeken, het gezang van
zijn vrouw en het snateren van zijn zoontje.
Jarenlang had hij gebedeld om Fortuna's gunst.
Hij had gezwoegd en geploeterd, naar diamanten
gedoken en den rotsachtigen grond omgewoeld.
En nooit was het hem gelukt iets van beteekenis
te vinden. Totdat hij eindelijk vier weken geleden
No. 18
een uitgestrekt veld had ontdekt met donkerbruin
erts, dat overal rijk geaderd was met een zilver
achtige substantie. Hij was er zoo vast van over
tuigd geweest, dat hij een zilvermijn had gevonden,
dat hij voor zijn vertrek naar Lageado het heele
gebied had afgepaald. En nu bleek zijn ontdekking
waardeloos te zijn.
Gilberto kreunde. Deze laatste teleurstelling
maakte hem ziek, moedeloos en ellendig. Met
schrik dacht hij aan zijn terugkeer bij Marietta,
die in onwetendheid nog droomde van een fabel
achtig fortuin, dat hun ten deel gevallen was.
Somber gestemd keerde hij naar de Hoofdstraat
terug om levensmiddelen in te slaan. Hij had een
kanoreis van tien dagen voor den boeg en Lageado
was de eenige plaats, waar hij zich van het noodige
kon voorzien.
In gepeins verdiept stak hij de straat over.
Onhandig ontweek hij een ossenwagen. Achter zich
hoorde hij het snerpende geluid van een claxon,
en nog voor hij wist wat er gebeurde, lag hij met
een smak op den grond. Hij kreeg een gevoel, alsof
er een tang om zijn rechterbeen geklemd zat,
hij hoorde schreeuwen en gillen en verstond einde
lijk nog het woord „ziekenhuis".
Gilberto leefde in een diep, donker gat vol ellende
en pijn. Zijn geest zweefde op de grens tusschen
verbeelding en werkelijkheid. Hij had een flauwe
notie van een klein kamertje met een bed. En
van een oude zuster met een witte kap, die
hem toedekte en toesprak. Soms leefde er in zijn
geest ook een man met een lange jas en een
ernstig gezicht, die zijn been bekeek en hem iets
bitters in zijn mond goot. Maar dat alles was zoo
vaag, dat hij meende te droomen.
Hij droomde, dat de man met de witte jas op
een morgen aan zijn bed stond en eerst zijn hoofd
en toen zijn been onderzocht.
„Dat ziet er slecht uit," hoorde hij in zijn droom