ISo. 21 VRIJDAG 20 OCTOBER 1933 635 Op teit> dooi Jledeüand. Hoe vreemd het lijkt, het ia toch waar: dit zijn broertjes (Staphorst). aanvallen 's nachts die bommen, die hoog in den hem el barstten, en neersproeiden je hebt geen idee hoe mooiIk weet zelf, dat 't idioot was, maar 't hield me beet. Ik liep niet weg. Ik werd getroffen." Zijn hartstocht voor schoonheid was zijn ongeluk geworden. „Vóór den oorlog, in Parijs, was 't net zoo geweestik leefde in een soort droom. Ik was jong en ik was kunstenaar, ik woonde in de mooiste stad ter wereld, en ieder uur van den dag was interessant, heerlijk Het was tè mooi, om lang te dure».Ik had een plan uitgewerkt voor een serie muurschil deringen. Dat zoü mijn meesterwerk worden...." Er bewogen lichtjes in Jenny's oogen. Zij vouwde haar handen om haar knieën en boog zich voorover. „Wat een prachtleven Ik heb nog nooit echte mooie schilderijen gezien. Ik wou, dat ik uw werk zien kon. Zou uze niet nóg kunnen schilderen Zijn mooie, beweeglijke vingers kromden en strekten zich in een gebaar van verbittering. „Nee, nee hier niet, tegen dien verschrikkelijken muur. Daar is achter grond voor noodig.'1 Maar even later begon hij weer te praten. „Als het eens kon, zooals in die oude sprookjesals we langs een tooverlamp konden wrijven hier ontsnappen teruggaan naar het goeie ouwe atelier.dan geloof ik nóg, dat ik 't zou kunnen." Zijn koortsige oogen werden steeds helderder. „Als ik maar op de een of andere manier terug kon. Leven tusschen de muren, die me inspireerden, de oude macht weer voelen 't uitgebluschte vuur weer in mijn vingers hebben Ik kèn niet leven in leelijkheid. Dót heeft me vermoord." Jenny zei, toen zij haar stem meester was „Zoudt u zich die dingen in uw atelier nog kunnen herinneren De kleureffecten en alles U had natuurlijk precies de dingen, die u 't mooiste vond." Een blos van blijde opwinding steeg in zijn magere wangen, toen hij het vertrek voor Jenny beschreef. Zijn stem streelde de woorden, raakte ze aan met vereerende vingers. Jenny's keel deed ontzettend pijn. Zóóveel van de schoonheid te houden, en dan sterven moeten, opgesloten tusschen vier cel-achtige muren. Wat klonk zijn stem, toen de kleuren, lang vergeten, weer aandrongen om hem te groeten. Zij dacht als ik ze maar hier kon brengen, hier in deze kamer.om hem een laatste herinnering van schoonheid te geven, om mee te nemen in de Duisternis. En toen wist Jenny, wat zij doen kon. Dien heelen nacht door vocht Jenny haar strijd. Het was weer hetzelfde conflict de innerlijke dingen, die zich op haar hart wierpen als kwesties van leven of dood, en het geregelde régime van het hospitaal, dat stijf aan den kant bleef staan en het leven liet weggaan, en er dan een papier voor teekende Hoevelen waren er al heengegaan, ongetroost. Zij zag ze bewegen, de eene schaduw na de andere, langs de tragische muren en zij had hen niet geholpen. Maar nu was er een.Ja, zij deed hetHet zou haar op de een of andere manier wel lukken. Daarna mochten ze dan met haar doen, wat ze wilden. Jenny stond voor de hoofdverpleegster. Het was de drukke dag voor het Hoofd, dat wist Jenny, maar wachten kon zij niet. „Wel Jenny had een toespraakje klaargemaakt, en meegenomen de gang door, tot vlak voor de deur. Maar nu zij het gezicht van het Hoofd zag, vervloog haar armzalige speechje tot ijle lucht, en zij moest er haar verzoek maar uit zien te krijgen, met de woorden, die haar voor den mond kwamen. Zij hield een groote envelop voor zich uit. „Hier is een brief, dien ik vandaag ontvangen heb." Zij schudde de envelop. Geld kwam neer op de schrijftafel vele groene bankbiljetten. „Die zaten zoo maar in die envelop, en er was een briefje bij, waar opstond, dat 't van een „Onbe kenden Gever" was, en gebruikt moest worden omZij zocht het briefje op en las de juiste woorden „om wat geluk en profijt te geven aan iemand in 't hospitaal, die 't noodig heeft." De hoofdverpleegster nam het briefje aan, doorvorschte het. Zij bekeek het geld. Toen kwam haar onderzoekende blik naar Jenny. „Wie heeft je dat gestuurd „Ja, eigenaardig, vindt u ook niet „Heb je heelemaa! geen idee, van wien het komt „Er was in den brief geen spoor van te vinden. Ik heb al gedachtmisschien is 't iemand, die hier op bezoek geweest is misschien iemand, wien ik 't hospitaal heb laten zien, en die zoo mijn naam te Weten is gekomen. Er zijn hier verleden week 'n oude heer en 'n oude dame geweest, die naar een vermisten zoon zochten. En nog een vrouw, die haar jongen ook niet meer terug had gezien." Het gezicht van de hoofdverpleegster onderging een snelle, niet onder woorden te brengen verandering. Zij liet het briefje vallen en schoof het geld naar Jenny toe. „Er moet rapport van gemaakt worden." Jenny's gezichtje klaarde op. „Hij zegt, dat ik maar iets bedenken moet hier, kijkt u maar. Ik denk...." Jenny kwam wat dichter bij, en het vuur in haar oogen gaf iets levends, vlammends aan haar donkere wimpers „vindt u óók niet, dat we 't bijvoorbeeld gebruiken konden om de stille kamer van zaal 10 een beetje op te knap pen Ik heb vroeger nooit geweten, hoe kaal en koud 't daar is. De jongens, die daar komen, krijgen nooit meer een andere kamer te zien. We zouden zijden overgordijnen voor de ramen kunnen hangen en..en 'n zacht kleed op den vloer, en makkelijke stoelen en boeken en kussens. Een koude blik stremde haar geestdrift. „Je lijkt wel gek 1 Da's weer echt iets van jou „de stille kamer een beetje opvroolijken." Kussens.... makkelijke stoelen.... boèken nota- bene. begrijp je dan niet, dat de patiënten in die kamer met al die dingen niets meer kunnen beginnen „Dat is 't juist.. daar is 't juist om „Je denkt waarschijnlijk aan baron Keating. Ik heb dr. Huffy wel gezegd, toen je daar heenging, dat er weer wat dols van zou komen Begrijp me nu eens goed hij is niet meer te helpen. Hij sterft en gauw ook. Dat weet je. Je moet niet kinderachtig zijn. Schik je er in. Je moet leeren, de dingen aan te kunnen." Een blik van smart was in Jenny's bruine oogen, alsof het om een per soonlijk verlies ging. „O, ik wéét 't 1 Ik héb me er in geschiktDaarom moeten we ons juist zoo reppen. Al is 't maar voor één dag...." En er was iets, dat de hoofdverpleegster heel even trof, vóór zij zich afwendde en haar oogen van Jenny afkeerde de vurige ernst van het meisje, de Kruisvaardersblik, die een weg zag, en hem koos, omdat het goed was, al was 't een harde weg. „Ik heb 't vandaag druk." Zij maakte een eind aan het geval, zij greep haar papieren en schoof dat lastige geld uit den weg en uit haar gezicht. „Breng dat maar naar 't kantoor 't bestuur zal wel beslissen, wat er mee gedaan moet worden." En zij vestigde haar aandacht weer op haar werk. Jenny was iets, dat je maar gauw vergeten moest. Tegenover die ijzige afwijzing stierf Jenny's persoonlijke warmte weg want hopen deed zij altijd zij zou van de hoofdverpleegster kunnen houden, als zij er de kans toe kreeg. (Wordt vervolgd).

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1933 | | pagina 13