No. 22
VRIJDAG 27 OCTOBER 1933
687
kleine rechthoeken hemel. Kussens, 'n lamp met zachte kap, een bonte
sjaal over de witte ziekentafel, boeken. En op den vloer een klein, maar prach
tig Oostersch tapijt. De kamer was inderdaad prachtig.
De hoofdverpleegster zag dit niet. Zij stond midden in de schoonheid,
en merkte er niets van op. Van haar standpunt was dit even verschrikkelijk!
als wanneer Jenny in den vlaggestok was geklommen en de Amerikaansché
vlag was gaan beschilderen.
Bevend van woede ging zij terug naar haar kamer en liet Jenny roepen.
Dit was.. nu was het uit. Ze had.dr. Huffy nog zoo gewaarschuwd.
Jenny was op haar kamer, toen de verwachte oproep kwam. Daar was
zij heen gevlucht, toen de kordate stap van de hoofdverpleegster galmde in
de gang van zaal 10. Jenny was bang. Zij voelde zich alleen, zij had niemand,
en ze wou maar, dat ze al die dingen niet zag, die haar telkens in moeilijkheden
brachten.
Zij sloot haar oogen voor wat er komen moest, en zij herleefde nog eens dat
oogenblik van zoet loon, toen het licht begon te dagen op dat hongerige ge
zicht. Toen kleur en nog meer kleur de woestenij van witte ruimte op de
muren van baron Keating bedekte, zag zij hem tot zichzelf komen. Het
leven in het hospitaal had Jenny tal van groote momenten gegeven, maar
niet één, dat zoo grootsch was als dit.
Zijn stem bleef hun werk volgen.
Ofi tei* doox Jledeüand.
De Achterberg bij Rhenen.
„O, prachtig, prachtig
Wat daar een licht valt en
hier. Laat 't me eens aanraken.
Mijn kleuren zijn nog heerlijker,
dan ik me herinnerde. Ze heb
ben allemaal een geschiedenis
voor me.... een klein paadje
loopt uit dat blauw, en dat
goud, en dat diepe crème....
't Ipopt naar een schilderij of
naar een onverwacht idee, of
naar een dag, dat ik goed schil
deren kon." Zijn rustélooze, fijne
handen bewogen onophoudelijk,
en leidden hen. „Daar! Nee,
da's te stijf'n beetje dezen
kant op. Ja, zoo is 't mooi
Zij was bang geweest, dat
't hem op zou winden, maar 't
had hem juist vrede en rust
gegeven. En toen zij klaar wa
ren (o, goddank, klaar.... en
niemand had hen gestoord, of
gemerkt, wat zij uitvoerden)
had hij diep adem gehaald in
volmaakt geluk.
„Nu ben ik weer thuis,
Jenny.... eindelijk, 't Is weer
net of ik in mijn atelier ben, en
ik zit weer vol heerlijke plannen,
die daar in me zijn opgekomen.
Wat moet ik tegen je zeggen
Ik heb geen woorden 1"
De herinnering aan dit ge
luk bracht Jenny hoop. Mis
schien had de hoofdverpleegster
zijn groote vreugde gezien, was
zij gaan begrijpen, dat Jenny
niet anders had gekund. Die
gedachte gaf haar moed. En
dus trok Jenny met nieuwe
hoop, en met 'n tamelijk bleek
gezicht, er dapper op uit.
Maar toen de hoofdver
pleegster zich omdraaide en
haar aankeek.
De hoofdverpleegster stond
bij 'n raam. Haar lippen vorm
den een dunne, wreede lijn.
Woede stortte zich uit over
Jenny's hoofd „En u hebt dat
geld gehouden, dat u was toe
vertrouwd u hebt het uit
gegeven
Jenny zei dof, omdat 't er
niets meer op aankwam
,,'t Was mijn spaarpot. Ik
was zelf die.bezoekers."
Het maakte de hoofd
verpleegster nog woedender.
„Begrijpt u wel, wat u
gedaan hebt U hebt u ver
grepen aan het eigendom van
den staat. Het kan best een
strafbaar feit zijn."
Gevangenisdeuren sloegen
dicht achter Jenny. Het gaf haar een heerlijk gevoel van bescherming net
of iemand haar was komen redden en zij kon spreken.
„Ik moést 't wel doen 1 Ik hield 't niet uitHij lag den heelen dag
met zijn oogen dicht, om maar weg te komen van die afschuwelijke witte
muren. Hij lag te sterven, en hij zou nooit meer wat moois zienal die
kleuren, waar hij zoo van hield...."
„Stil maar." Zij sprak zeer snel. „Ik zal van dit geval rapport maken.
U weet, wat u te wachten staat. Nu kunt u gaan."
Maar toen Jenny bij de deur was, begon de hoofdverpleegster weer te
spreken.
„Ik heb geprobeerd, om 't je aan 't verstand te brengen, Jenny ik
heb je probeeren te leerenJe had hier veel kunnen doen. Ik had je kunnen
helpen
Jenny keek haar aan een vlammend zwaard daar in die nuchtere
kamer. Zij wist, dat zij haar ontslag gekregen had, en eindelijk sprak zij als
vrouw tegen vrouw.
„Nee, dat had u niét 1" riep Jenny. „Wij hooren tot twee totaal verschil
lende soorten van wezens 1 U hebt geen hart. U bent niets dan een machine,
die alleen deugt, om andere machines aan den gang te zetten. U voelt niet
mee met de jongens, u ziet de dingen nooit van hun kant, u hebt niet 't flauw
ste benul van offers en verdriet en lièfde." (Wordt vervolgd)