DOOR WILFRED POOLE
700
VRIJDAG 27 OCTOBER 1933
No. 22
TIJGERMUIL
Het Atu-rif loopt van Palo over de zeebedding naar Tola Togan. Het
is minstens honderd mijl lang, dat vinnige, dolle, schreeuwende rif.
Gewoonlijk houdt het water het bedekt, maar soms, als het ebt, kun
je zijn zwarte nijdige armen zien opsteken naar den hemel.
Jaren geleden is de Tasmania op het Atu-rif geloopen, of liever gezonken,
en heeft het mannen en vrouwen mee naar de diepte genomen, èn iets, dat
minder gauw vergeten werd goud. Staven kostbaar geelrood metaal, prachtig
om aan te kijken.
Een gedeelte van de lijken heb ik later gevonden. In de bleekheid van
den dageraad heb ik ze aan land gebracht. Ik heb er eenige van begraven
op 't Santa-Cruz-eiland. Ik wou ze niet in de buurt van 't Atu-rif laten drijven,
ziet u, want dat was het jachtgebied van Tijgermuil.
Hij kon te keer gaan, die Tijgermuil. Ik had hem dien naam zelf ge
geven.
Dikwijls als het eb was, ging ik naar het einde van het rif om te duiken.
Daar heb ik slag van. Ik heb gedoken met de zwarte kerels van de Australische
kust, met de lichtbruine lui van de Hebriden, en de gele van Pana Pana.
Goeie duikers en ze hebben me alles geleerd, wat ze er zelf van wisten.
Meestal dook ik voor m'n pleizier. Ik voelde me heerlijk in de diepe groene
schemering van de riffen onder de zee. Ik zwom om het wrak van het schip
heen. Ik gluurde naar binnen in de massa's puin en ik vond dikwijls wat.
Van het goud trok ik me niets aan.
Wat heb ik aan goud Ik kan er niets mee doen. Ik ben zóó al gelukkig.
Goud.... Er zal 'n tijd komen, denk ik, dat alle mannen en vrouwen van
de wereld zonder goud zullen zitten, en dan zullen ze ook gelukkiger zijn,
omdat het er niets meer op aan komt.
Soms zag ik Tijgermuil. De eerste keer, dat ik hem zag, was op
'n ochtend laat in 't voorjaar. Hij kwam van het wrak, en ik keek hem heel
even aan en toen schoot ik naar de oppervlakte als een kogel uit een geweer.
Een echte tijger der zee, die knaap, en ik heb al heel wat haaien gezien, in
allerlei zeeën en wateren. Ik wist al gauw, dat-ie woonde in de donkergroene
schaduw van het Atu-rif, en dat zijn nieuwe huis in het wrak was van het schip,
dat Tasmania geheeten' had. Dat vond ik nogal raar, want haaien hebben
gewoonlijk geen eigen „huis". En als het „eten" eenmaal op is, blijven ze
meestal ook niet om wrakken van schepen heen dwalen.
Hij kwam me achterna. Ik zag den zuigvisch vasthouden aan den witten
buik dat doen zuigvisschen altijd, en ze eten als de haai eet. Achter hem
zag ik zes of zeven loodsmannetjes, kleine dikkerdjes, die nooit bij 'm vandaan
gingen, om de snippers op te eten, waar de haai zich niets van aantrok.
't Scheelde; maar 'n haar, of hij had me bij mijn teenen, en ik hoorde hem
z'n griezeligen muil dichtslaan, toen-ie weer naar beneden ging naar 't rif,
niet zuinig uit z'n humeur.
De kust is hier nogal brokkelig. Er begint een diep stuk wildernis. Er
steken hooge boomen op tegen den hemel. Daar zal het wel door gekomen zijn,
dat ik het schip niet dadelijk zag.
Ik had dien middag gedoken op den Zuidkant van 't rif. Ik zat aardig
diep, en ik plukte een roode hisperus van de rots. Ik vind die vurige vlammende
bloemen prachtigmaar ze verflensen en sterven bijna direct, als ze uit 't water
komen.
En toen ik heel diep ronddreef, zag ik door het bleeke schemerlicht het
gezicht van een vrouw.
Als ik een geest gezien had, had ik niet verbaasder kunnen zijn.
Ik zwom naar haar toe. Mijn handen grepen haar en ik schoot naar boven,
met haar in mijn armen. Ze spartelde tegen, ze begreep het niet. Ik trok haar
het water uit.
„Wat 'n brutaliteitsnauwde ze tegen me.
ik keek haar aan en ik lachte. Ik heb heel wat vrouwen gezien, in de heele
wereld, want de wereld is een open boek voor me. Eén vrouw had ik liefgehad
en verloren en nu heb ik geen gevoel meer voor vrouwen. Ik ben van andere
dingen gaan houden de zee, den wind en den hemel.De sterren in den
nacht, en de maan, als ze laag is en wit..
„U bent jong en mooi," zei ik, „veel te jong en te mooi, om als haaienvoer
te dienen."
Toen werd ze toch tamelijk bleek en ze stond in 't water te kijken.
„Wie bént u vroeg ze.
Ik haalde mijn schouders op. Wat een vraag 1 Ik weet er zelf het antwoord
haast niet op.
„Op de eilanden noemen ze me Thomas de Wilde. Misschien bèn ik nogal
een wilde."
Ze keerde zich naar me toe.
„O 1" zei ze, meer nietmaar ik zag een beetje angst in haar oogen komen.
ïk ben natuurlijk geen kleine jongen en veel beschaving heb ik niet,
net als Tijgermuil zelf. Misschien komt 't daardoor, dat Tijgermuil en ik elkaar
zoo goed begrijpen. Hij is tyran van 't water en 't rif, en ik ben de vorst van
de kust.
Ik had voor Tijgermuil meer respect dan voor de meeste menschen. Hij
was wild en wreed, en ik misschien ook maar er was niets lafs of gemeens in
hem. Ik heb maar voor heel weinig menschen respect, maar ik heb wel respect
voor Tijgermuil.
Ik wist, dat we vroeg of laat aan 't vechten zouden slaan, op leven en dood,
daar beneden onder 't rif en dan zouden we zien, wie de sterkste was. Maar
zoover waren we nog niet....
Ik nam het meisje in mijn armen en droeg haar het rif langs, en toen
de kust langs. Ze sloeg me niet in mijn gezicht, ze schopte niet en ze schreeuwde
niet. Ik denk, dat ze te bang was.
En toen, net dat ik de landtong op wou gaan, zag ik het schip. Een schoe
ner, klein en smal dingetje maar. De zeilen glommen in 't zonlicht.
Ik zag mannen aan boord, blanken, en ik had in geen maanden een blanke
gezien. Ik zag ze naar de reeling hollen, en verbaasd stonden ze naar me te
kijken, maar ik trok me van hun gekijk en hun verbazing niets aan.
Ik droeg haar de touwladder langs, het dek op. Eén van de blanke mannen
sprong op me toe. Hij scheen kwaad te zijn.
„Wie ben jij schreeuwde hij. „En wat zijn dat voor kunsten
Ik keek hem aan. Hij had een nek als een stier en er was een soort wilde
kracht in zijn donker gezicht.
Zijn huid was gebrand door de heete Indische zon, maar bij mij vergeleken
was zij nog tamelijk licht, want ik ben hier en daar bijna zwart. Ik hoorde
later, dat die man Van Loor heette.
Hij strekte zijn stevige armen uit om het meisje van mij over te nemen,
en toen voelde ik, dat ze zich ineens aan me vastklemde, in angst. Wij keken
elkaar aan. Zijn oogen waren heet en helder in de zon, de mijne waren kalm
en grijs en er was geen gevoel in.
Ik zette haar op 't dek. Ze beefde een beetje. Ik zag Van Loor naar haar
kijken en toen begreep ik, waarom zij zich zoo aan me vast had geklemd,
toen hij haar over wou nemen.
„Wie ben jij vroeg hij nog eens.
„Ik ben Thomas de Wilde," zei ik.
„Wat heb je d'r gedaan gromde hij.
„Gedaan Ik keek glimlachend naar haar. „Niets natuurlijk. Maar ze
ging zwemmen op 't Atu-rif. Ken je 't Atu-rif
„Atu-rif zei hij, en ik zag een begeerige schittering in zijn oogen komen.
„Ja, wel eens van gehoordWaar ligt 't eigenlijk precies?"
Ik wees met mijn arm.
„Daar onder," zei ik. „Diep er onder."
Opeens greep hij me vast en ik rook zijn adem, met een zware lucht van
drank.
„Ken je 't rif?"
„Ja," zei ik, „beter dan de beste behalve Tijgermuil."
Hij spuwde over de reeling.
„Tijgermuil Wie is dat
„Een haai," zei ik kalm, „een echte moordhaai. Reuzenkerel. Hij heeft
er eens m'n voet bijna afgehad."
Toen begon Van Loor te lachen.
„Hü, haaien grinnikte hij. „Da's geen nieuws voor me." Toen greep hij
me weer. „Als je 't Atu-rif kent, zul je ook wel weten, waar de Tasmania ligt."
Ik knikte.
„Dikwijls genoeg gezien," zei ik.
Hij keek rond als een wolf, die bloed ruikt. Ik keek hem aan, en toen
keek ik naar den hemel, en toen keek ik weer naar 't water, en ik snapte niet,
waarom die kerel al dat zuivere mooie van de wereld verpesten mocht met zijn
aanwezigheid.
„Kom eens mee," zei hij toen ineens. „Ik heb een paar goeie flesschen
beneden. Dan kunnen we eens praten."
Ik ging mee naar beneden.
„Ik moet geen drank," zei ik, en ik duwde de flesch en het glas terug,
die hij me aanbood. „En wat had je te praten
Hij nam een paar stevige borrels, voor hij antwoord gaf. Hij keek op een
stiekume manier rond, en toen zei hij
„Weet je niet, dat er goud in de Tasmania zit?"
„Natuurlijk," zei ik. Hij scheen warm te worden, als hij er aan dacht,
maar ik niet. „Wat zou dat
„Daar zijn we voor hier."
Ik lachte er om. Ik vond 't gek, dat menschen zooveel last en risico namen
om goud te krijgen.
„Waar lach je om ?"vroeg hij zuur. „Dacht je soms, dat je me er vandaan
kon houden?"
„Nee," zei ik, „ik niet, maar iemand anders wel."
„Zoo," zei Van Loor, met een giftig gezicht. „Wie is dat dan
„Tijgermuil," zei ik.
Ik hoorde zijn tanden over elkaar knarsen.
„Een haai," spotte hij, „mij tegenhouden En toen begon hij weer te
lachen.
Ik keerde me om en ging aan dek. Hij kwam vlak achter me aan hij wou
me tegenhouden, maar ik nam geen notitie van hem.
Toen ik de ladder weer afging, zag ik een ouden man. Hij had wit haar
en zijn gezicht was grijs van droefheid, dacht me. Ik kwam later te weten,
dat hij John Brown was, de vader van het meisje. Zij heette Stella.
Ik ging de kust langs. Ik heb geen huis. Ik heb den hemel voor dak en
de zachte bladeren voor bed. Wat wil een mensch meer?
Den volgenden morgen zag ik den schoener in de baai liggen, aan den