No. 22 VRIJDAG 27 OCTOBER 1933 701'
met haar bruine hoofdje op mijn schouder. En toén heb ik haar in mijn armen
getild, zooals ik al eens eerder gedaan had, en heb ik haar de kust langs
gedragen.
Ze was niet meer bang voor me. Haar oogen keken in mijn oogen met
een zacht licht van vertrouwen. Ik zag op haar kinderlijk gezichtje 'n traantje
glinsteren.
Van Loor was weer bij de hand. Hij loerde naar me, toen ik de trap af
kwam, met haar in mijn armen.
„Jij zou een goed kindermeisje zijn," spotte hij. Hij .kwam naar me toe,
en strekte zijn armen uit, maar ik schudde van neen.
„Nee," zei ik, want ze was in mijn armen in slaap gevallen, net als een
klein kind.
„Wit nee," mopperde hij, en hij keek me gemeen aan.
„Je blijft met je pooten van haar af," zei ik, doodbedaard, „of ik sla je
je leelijken kop van je lichaam."
Rooie duivels kwamen in zijn oogen. Hij liep me achterna. Ik sloeg hem
een deur voor z'n neus dicht.
Ik zag den ouden man. Hij keek me aan. ik zag ook een kooi. Daar legde
ik haar op, en ik stopte de deken om haar heen.
„Stil laten slapen," zei ik, en toen ging ik terug naar Van Loor. Ik wist,
dat hij me op stond te wachten. Hij klampte me aan, toen ik aan dek kwam.
„Hoor eens, jij," gromde hij kwaadaardig, „wat verbeeld jij je wel ?'i'
Ik keek eens naar den hemel, wat ik doen zou. Ik dacht toen, hoe 'n klein
kunstje 't zijn zou, om hem op te nemen en over den rand te wippen. Misschien
was Tijgermuil net naar 'n avondhapje aan 't zoeken.
Ik was niet boos. Ik ben nooit boos. Boos zijn is altijd onzinnig. Ik
heb later dikwijls gedacht, of Van Loor wel gesnapt zou hebben, hoe dicht
hij dien avond bij zijn dood stond.
„Ik ben niets dan een halve wilde," zei ik. „Heb je wel eens nagedacht,
wat dat zeggen wil
Hij keek me weifelend aan.
„Half beschaafd is gevaarlijker dan heelemaal wild," zei ik. „Daarom
Zuidkant van't rif. Aan land zag Ik het meisje en haar vader. Ze kwamen
naar mij toe. Maar ik keek naar 't schip. Er was een stel Inlanders aan boord.
Ik zag de forsche figuur van Van Loor. Hij was een duikerpak aan 't aan
trekken.
Ik liep de zee in en begon te zwemmen. Ik zwom naar de boot en klom de
ladder op. Ik klopte op zijn metalen schouderstukken en keek door de raampjes
van zijn helm. Hij schroefde 'm los, om te vragen, wat ik wou.
„Ga je 't goud zoeken zei ik. „Pas dan maar op voor Tijgermuil."
Van Loor mompelde een vloek.
„Is dat alles, wat jé me te zeggen had?" zei hij.
Ik keek naar 't pak. Ik dacht aan een anderen man, ook in zoo'n pak,
door Tijgermuil gegrepenMaar 't hielp niet, of ik daar al met Van Loor
oyer praatte. Hij was dol om bij 't goud te komen. Zijn gezicht en zijn handen
trokken.
Ik zag hem naar beneden gaan. Ik zag den top van zijn helm verdwijnen,
ik zag de bellen opkomen
Ik wachtte, 't Werd heeter. Dikwijls keek ik naar de kust. Daar zag ik
het meisje alleen staan. Ze keek uit over de baai, en haar gezicht'stond net
zoo droevig als dat van den ouden man.
Opeens hoorde ik een inboorling een woord schreeuwen. Er scheen iets
te gebeuren beneden. Ik zag beweging. Toen kwam er wild een arm boven.
Vlak naast Van Loor, die vlug op werd getrokken, zag ik iets anders,
iets dat voortschoot als een sneltrein, naar de boot toe. Een haaienvin
Van Loor had de ladder bereikt. De inboorlingen trokken hem gillend
op. Toen zag ik Tijgermuil voor 't eerst met zijn kop en lichaam tegen het
licht van den hemel. Prachtig leek hij me, en woedend.
Ik voelde mijn polsen kloppen. Menschen bevechten is geen kunst, maar
TijgermuilDat was ten minste een vijand. Ja, u ziet wel, dat ik maar half
beschaafd ben. In mijn hart ben ik nog een wilde.
Van Loor was verder dien dag ziek. Hij was natuurlijk bang. Tijgermuil
had hem bang gemaakt. En zijn aderen waren gebarsten. Hij was te vlug naar
boven gehaald.
Ik bleef dien avond aan 't water. Ik zag de
maan opgaan over 't lange rif. Toen ik omkeek,
zag ik het meisje.
Zij stond in den maneschijn, slank en jong en
mooi. Maar al vond ik haar nog zoo jong en mooi,
mijn hart sloeg er geen haar sneller om. Ik heb al
gezegd, ik ben koud voor de vrouwen één vrouw
had mijn hart, lang geleden; lang, lang geleden.
We gingen naast elkaar aan zee zitten.
„Weet u wel," zei ze, „dat ik nog nooit zoo'n
eigenaardigen man ontmoet heb als u
Ik keek weer naar de zee, en zei tegen haar:
„Waarom kijkje altijd zoo droevig? Je bent
te jong om droevig te zijn. Ik houd niet van droe
vige menschen. Vooral niet van droevige vrouwen."
Daar gaf ze geen antwoord op. Ik wachtte een
heelen tijd. Geduld heb ik erg veel.
Toen zei ik, een beetje fel, om haar zoo te
laten schrikken, dat ze antwoord gaf: „Is 't om
dien man, dien Van Loor
„Ja," zei ze heel zacht.
„Vertel eens op," zei ik zacht.
„Er is niet veel te vertellen," antwoordde ze.
„Hij wil hij wil met me trouwen."
„En wil jij niet?" zei ik lachend.
„Nee 1" riep ze, zoo wild, dat ik opkeek,
want ze leek me nogal zacht.
„Nou," zei ik, „dan is 't nogal eenvoudig! Je
neemt 'm niet 1 Daarmee uit 1"
„Dan kent u Van Loor niet," zei ze. „Hij weet
altijd z'n zin te krijgen."
„Valt hij u lastig?" vroeg ik zacht.
„O, hijhij zegt afschuwelijke dingen.
En eens heeft hij me gekust. Ik walg er nog
van
Toen sloeg mijn hart dieper, grooter. Ik legde
mijn hand op haar schouder.
„Maak je maar niet ongerust," zei ik. „Van
Loor krijgt gauw genoeg zijn portie."
„Hoe dan
„Laat dién maar aan Tijgermuil over," zei ik,
net of er niets gebeurde. Maar ik begreep 't toch
nog niét goed. „Van wien is 't schip dan vroeg
ik. „Van je vader?"
„Gewéést. Nu schijnt 't van hém te zijn.
Van Loor moet nogal veel geld van ons hebben,
ziet u. Van mijn vader dan. Hij zou 't schip zóó
op kunnen eischen. Hij heeft er al dikwijls mee ge
dreigd. Daarom kijkt mijn vader zoo. 't Is al, wat
we nog hebben. Mijn vader dreef handel langs de
kust. Toen hoorde Van Loor over de Tasmania
Toen begreep ik 't.
„Dus als je niet met Van Loor trouwt," zei
ik, „heeft je vader niets meer
Toen begon ze te huilen. Ik liet haar stil huilen,
*Vet van fueï.
Middagrust te Rome tegen de zuilen van het St. Pieterspleit